DE ENERGIEVOORZIENING IN DE VIER MDE …BASEERD OP BEREKENINGEN MET HET ENERGIEMODEL SELPE ......

174
JULI 1983 ESC-23 DE ENERGIEVOORZIENING IN DE VIER MDE-SCENARIO’S GE~BASEERD OP BEREKENINGEN MET HET ENERGIEMODEL SELPE P.G.M. BOONEKAMP N.J. KOENDERS F. v. OOSTVOORN

Transcript of DE ENERGIEVOORZIENING IN DE VIER MDE …BASEERD OP BEREKENINGEN MET HET ENERGIEMODEL SELPE ......

JULI 1983

ESC-23

DE ENERGIEVOORZIENING IN DE VIER MDE-SCENARIO’SGE~BASEERD OP BEREKENINGEN MET HET ENERGIEMODEL SELPE

P.G.M. BOONEKAMPN.J. KOENDERS

F. v. OOSTVOORN

3

S~RY

Two years ago the parliament declded to organlse a public inquiry or

national debate on the Dutch nuclear and energy pollcy.

In this framework four energy scenarios are developed to glve the pub-

llc a broad scope of different energy policieso

The four energy scenarios are:

- A Reference scenario (EZ), developed by the Ministry of Economic

Affairs, whlch assumes a growth of GNP of approximately 1.25% per

annum.

- A High-Growth scenario (IH), developed on act of the Steering Co~mit-

tee of the National Debate, based on a growth of GNP of Cao 2.5% per

annum.

- A Low-Growth scenario (AD), developed on act of the Steering Commit-

tee of the National Debate, based on a growth of GNP of 1.5% per

annum.

- A Conservation (of energy and environment) scenario (CE), assuming a

growth of GNP of 1.0% per annum.

The economic and energy demand projections of the first three scenarios

are made by the Central Planning Bureau.

The environmental residuals of the EZ-~ AD- and IH-scenarios are estim-

ated by Metra Consulting.

The CE-scenario is developed by the Stichting Economisch Onderzoek

(SEO) and the Centrum voor Energiebesparing and a few other organlza-

This report has the intention of giving a detailed and systematlc~over-

view of the different energy supply scenarios and their consequences in

terms of fuel comsumption, energy costs, investments~ emission, energy

balance, electricity production and prices. It is a systematic overview

because of the four supply scenarios are developed by the same model,

viz. the Linear Programming model (SELPE).

This model of the Dutch energy sector is developed at the Energy Study

Centre.

The most important concluslons of this report are:

- The share of natural gas consumption decreases till ca. 30% in 2000

(20 Mtoe) and the natural gas production decreases rapidly causing a

serious deterioration of the energy balance of payments. Oil consump-

tion is almost restricted to applications like feedstocks and trans-

portation in 2000.

- The emission levels are lowest in the CE-scenario~ but show a moder-

are rise in the other scenarios.

- The ~osts of the energy supply are rising in all scenarios because of

the rising fuel prices. In the CE-scenario the lower energy consump-

tion partly off-sets this effect.

- Because of rising gas prices the governmental revenues are hOt de-

creasing as fast as natural gas consumption.

For a more elaborated~ but still comprehensive overview of the main

scenario results~ see the working paper~ Energy Scenarios for the

National Debate on Energy policiy: An overview of main results*.

KEYWORDS

Economic growth

Electric power

Energy models

Energy policy

Environment

Forecasting

Linear programming

Mathematical models

Natural gas

Netherlands

Optimization

Planning

Supply and demand

* Energy scenarios for the National Debate on Energy Policy: an over-view of main results, Paper prepared for the Workshop, 14-16th June,1983, IIASA by Fo v. Oostvoorn, P.G.M. Boonekamp and N.J. Koenders,ESC-WR-83-15, Petten, June, 1983.

5

VOORWOORD

In het advies van 18 juni 1980 over Energíescenario’s beveelt de Alge-

mene Energieraad voor het ontwikkelen van M])E-scenario’s het gebruik

van de energiemodellen van het Centraal Planbureau en het Energie

Studie Centrum aan [I].

Op verzoek van het Ministerie van Economische Zaken zijn door het ESC

met SELPE in de tweede helft van 1981 berekeningen uitgevoerd ten be-

hoeve van de uitwerking van het zogenaamd "Ongewijzigd Beleidscenario"

[2]° Het op 22 december 1981 gepubliceerde scenario heeft in het afge-

lopen jaar vooral gefungeerd als referentiescenario voor de overige

drie scenario’s, die voor de Maatschappelijke Discussie Energiebeleid

zijn ontwikkeld.

Begin juli 1982 heeft de Stuurgroep MDE het ESC verzocht om met behulp

van het energiemodel SELPE de energie-aanbodscenario’s op te stellen

voor het Arbeidsdelingscenario en Industrieel Herstelscenario [3]. Deze

twee scenario’s zijn ontwikkeld op instigatie van de Stuurgroep MDE,

vanuit de overtuiging dat voor de energiediscussie naast het EZ-refe-

rentie en CE-scenario meerdere scenario’s nodig zijn.

Vervolgens heeft het Centrum voor Energiebesparing het ESC verzocht om

met SELPE ook het CE-scenario door te rekenen [4].

Bij alle berekeningen is echter uitgegaan van energievraag bepaald door

het CP8 [3]. De Stuurgroep MDE heeft de resultaten van de met SELPE

uitgevoerde scenarioberekeningen integraal gepubliceerd in haar Tussen-

rapport, dat is uitgebracht na afloop van de zgn. informatiefase [3].

Ofschoon het Tussenrapport reeds een globale vergelijking van de vier

MDE-scenario’s bevat, is een meer gedetailleerd en systematisch over-

zicht van de verschillende ontwikkelingen in de energievoorziening

nuttig.

Het voorliggende rapport beoogt dit te bereiken door een consistent,

integraal en gedetailleerd overzicht te geven van de energievoorziening

in de vier scenario’s op basis van eerder uitgevoerde berekeningen met

het energiemodel SELPE [8,9,10 en 11].

Aangezien de vier energieaanbodscenario’s met hetzelfde model zijn

opgesteld kunnen de vier scenario’s voor wat bedreft het energieaanbod

systematisch worden vergeleken. Voorts zal in dit rapport aandacht

-6-

worden geschonken aan de gehanteerde veronderstellingen. Het ESC hoopt

met deze publicatie te voorzien in een behoefte aan vergelijkbare in-

formatie over de vier MDE-scenario’s.

Tenslotte wordt er op gewezen dat van de belangrijkste onderdelen van

de hiervoorliggende publicatie werkrapporten zijn opgesteld

[25,26~27,28 en 29].

- 7 -

SAMENVATTING

Op basis van de in de navolgende hoofstukken beschreven scenario-resul-

taten mag gesteld worden, dat het IH- en AD-scenario een verdere uit-

werking van het EZ-scenario laten zien in een meer vanuit kosten oog-

punt gunstige richting. De uiteindelijke verschillen tussen deze drie

scenario’s zijn echter relatief gering te noemen.

Indien men de hier weergegeven MDE-scenario’s globaal tracht te karak-

teriseren kan men wellicht spreken van drie energiescenario’s (EZ, IH

en AD) welke min of meer een uitwerking zijn van het traditionele ener-

giebeleid en een scenario (van het CE) dat op bepaalde punten, onder

andere energieverbruik, W/K-inzet en kolengebruik een hiervan afwijkend

perspectief schetst.

De overige conclusies ten aanzien van de scenario-resultaten worden

hieronder aangegeven en zijn deels ook weergegeven in een overzicht van

kerncijfers in tabel I.

Energiebalans

- Het binnenlandse energieverbruik verschilt het meest tussen het IH-

en CE-scenario (toename in IH-scenario is Cd. 23% en afname in CE-

scenario Cd. 19% in 2000 ten opzichte van 1980).

- Het kolenaandeel in de scenario’s neemt sterk toe en wel van 6% in

1980 naar 22% in het CE-scenario en ca~ 30% in de overige scenario’s

(zonder kernenergie in 2000).

Deze snelle toename van het kolenverbruik is deels het gevolg van

beleid, en deels het gevolg van de veronderstelde energieprijzen en

kosten van conversie-installaties, dat wil zeggen een vanuit kosten-

oogpunt gunstige ontwikkeling.

- De kolen worden vooral daar ingezet waar dit "schoon" en vanuit kos-

tenoogpunt aantrekkelijk is, te weten bij elektriciteitscentrales en

in W/K-installaties. In het EZ- en CE-scenario wordt echter ook ten

behoeve van kolenvergassing gebruik gemaakt van kolen.

- De aandelen van de verschillende energiedragers in het totaal ver-

bruik binnenland (TVB) verschillen overigens weinig per scenario. De

aardgasafzet blijft in alle scenario’s beneden het Plan van Gasafzet

en het gasaandeel daalt tot Cd. 30% in 2000.

8

2OOO

1980 EZ 1 IHI AD 1 CE

Energieverbruik (PJ)aardgas 1274 821 941 843 663olieprod. 1188 1075 1186 1107 831kolen + cokes 167 I011/ 843 1045/ 877 895/ 727 488overig2 104 199/ 412 191/404 191/ 404 227

Binnenlandsverbruik (TVB) 2732 3106/3150 3366/3410 3039/3083 2209

Binnenlandse produktie 3011 623 738 640 776

ElektriciteitsvoorzieningOpenb.besch.verm.(MW) 15450 16486 20118 17649 11586Totale elektr, verbro(PJ) 222 305 363 314 230

Milieu-emissie(mln.kg/jr)SO2 479 601/ 561 695/ 656 615/ 575 389NOx 513 702/ 659 855/ 809 745/ 698 483Stof 227 368/ 361 529/ 522 418/ 411 232

Bruto investeringen(mld.gld-80)

Gemiddeld per jaar 6 â 7 8,5/ 8,7 8,7/ 8,9 8,5/ 8,6 9,3Totale investeringen1980-2000 171/ 175 174/ 178 170/ 173 185w.v. elektriciteitsv. 50/ 54 60/ 64 56/ 60 43

Energiekosten in 2000(mld.gld-80)Binnenlandse lasten 36,0 58,73 64,43 58,23 42,8Totale lasten(incl.uitv.) 70,1 112,83 123,03 113,83 97,0w.v. aardgaswinsten 18,0 7,5 8,9 7,6 8,4Totale inkomsten overheid 20,0 13,5 15,5 13,8 12,4

Energiebalans met hetbuitenlandSaldo energiebalans (PJ) 224 -2484/-2528 -2628/-2672~ -2399/-2443 -1431Saldo energiebetalings-balans (mld. gld-80) 1,4 - 30,3 - 35,5 - 31,2 -17,1

Elektriciteitsprijzen,Gemiddeld (openbare net,ct/kWh, gld-80)- af-centrale 11,7 13,7~ 13,44 13,5% 14,0- basis industrie 12,8 14,8~ 14,5~ 14,64 15,1- gezinnen 17,8 21,84 21,5~ 21,6~ 22,1

Achter de schuine breukstreep de waarden bij inzet van 3000 MWe kern-vermogenUraan, zon, wind, geothermie, biogas, industriële restwarmteDe lasten zijn 0,4 mld.gld, lager bij inzet van 3000 MWe kernvermogen.De kWh-prijs is 0,5 ct lager bij inzet Van 3000 MWe kernvermogen

Tabel 1.: Kerncijfers vier MDE-scenario’s volgens SELPE-berekeningen

(PJ, MWe, mld gld-1980, ct!kWh)

-9-

De winning van aardgas daalt van 90 mld.m3 in 1980 naar 19 ~ 25 mld.m~

in 2000.

- Het verbruik van olie beperkt zich in 2000 tot nauwelijks voor sub-

stitutie in aanmerking komende toepassingen, zoals voor grondstoffen

en transportdoeleinden.

- De meer gelijkmatige spreiding van het binnenlandse energieverbruik

over de energiedragers is hiermee een feit. De totale invoer dat wil

zeggen inclusief ruwe olie ten behoeve van uitvoer van olieprodukten

toont nog steeds een relatief grote afhankelijkheid van olieprodukten

(in 1980: 88% en in 2000: 72%).

- De bijdrage van stromingsbronnen (incl. restwarmte) is in alle scena-

rio’s bescheiden: ca. 10% in het CE-scenario en ca. 6% in de overige

scenario’s.

- De energiebalans met het buitenland verslechtert in de komende twin-

tig jaar fors, het minste in het CE-scenario en het meeste in het IN-

scenario. Dit wordt gedeeltelijk veroorzaakt doordat in het CE-scena-

rio ten opzichte van de andere scenario’s een lagere inzet van inge-

voerd aardgas gehanteerd wordt.

Elektriciteitsvoorziening

- De toename van het verbruik van elektriciteit is zeer gering in het

CE-scenario, (zie tabel 9.1.). Dit wordt vooral veroorzaakt door de

lagere groei van de produktie in de sectoren chemie en basismetaal.

In de overige scenario’s neemt het verbruik toe met 37 tot 64%.

- In het CE-scenario wijkt het W/K-vermogen (ca. 1400 MWe openbaar W/K-

vermogen, 1400 MWe Total Energy bij tuinders en blokverwarming en

4650 MWe industrieel) sterk af van de inzet in de overige scenario’s,

waarin 2400 of 3100 MW industriele W/K en 700 of 1200 MW openbare W/K

wordt opgesteld.

- De toename van het beschikbare openbare vermogen blijft beperkt in

alle scenario’s, aangezien het elektriciteitsverbruik niet meer zo

snel toeneemt als in het verleden het geval was, in 1980 al een grote

overcapaciteit aanwezig was en meer zelfopwekking plaatsvindt.

- Tenslotte valt de sterke toename van het aandeel "kolenelektriciteit"

op, n~melijk ca. 80% in 2000 (in het CE-scenario is dit 35%). De moge-

lijkheid van dual-firing van kolencentrales moet hierbij zorgdragen

voor de nodige brandstof-flexibiliteit.

- 10 -

Emissies

- De milieugevolgen, zoals berekend met SELPE hangen natuurlijk nauw

samen met de ontwikkelingen van de energíevoorziening per scenario.

De stijging van de emissies ten opzichte van 1980 is in het IH-scena-

rio het grootste, in het CE-scenario daarentegen dalen de emissies

ten opzichte van 1980.

- Vooral de toename van NOx- en stofemissies in het EZ-, IH- en AD-

scenario valt op. Dit is het gevolg van de beperkte mate van bestrij-

ding, die is verondersteld.

- Terzijde wordt opgemerkt dat de met SELPE berekende emissies afwijken

van elders berekende emissies [2,3,4]. Het CE heeft bijvoorbeeld veel

aanvullende bestrijdingsmaatregelen verondersteld bij haar schattin-

gen.

Investeringen

- De bruto investeringsuitgaven over de periode 1980-2000 van het CE-

scenario wijken enigszins af van de uitgaven in de overige scenario’s.

Doordat de nadruk in het CE-seenario op de vermindering van het eind-

verbruik ligt zijn daar de investeringen ten opzichte van de andere

scenario’s veel groter, namelijk ca. 92 mld. versus ca. 62 mld. gul-

den-1980. Deze grotere investeringsuitgave wordt overigens gedeel-

telijk gecompenseerd door een lagere investeringsinspanning voor de

elektriciteitsvoorziening in het CE-scenario, namelijk ca. 43 mld.

versus ca. 60 mld. gulden-1980.

- Overigens valt op dat in de scenario’s een belangrijk deel van de

investeringen voor de energievoorziening niet direct be~nvloed wordt

door het energiebeleid per scenario (voorzover expliciet vermeld) en

daarom voor alle s¢enario’s hetzelfde is verondersteld. Het betreft

onder andere investeringen in de winning van olie en gas en voor het

transport en de distributie van elektriciteit. Hierdoor worden de

verschillen in totale investeringsuitgaven per scenario minder groot.

Kosten

- De energielasten stijgen in het EZ- en het AD-scenario in de periode

1980-2000 met ruim 60%. In het IH-scenarío is dit een kleine 80%. De

stijging van de energielasten in deze scenario’s ligt een faktor 3 à

4 hoger dan de stijging van het energieverbruík. Dit is voor een

-11-

groot gedeelte het gevolg van de veronderstelde prijsstijgingen van

energie.

- In het CE-scenario is de stijging van de binnenlandse lasten door de

daling van het energieverbruik het minst, namelijk 19%.

- De energie(betalings)balans met het buitenland versleohtert in alle

scenario’s. In het CE-scenario is het tekort in 2000 ruim 15 mld.gld.

In de overige scenario’s ligt dit tekort een faktor twee hoger.

- Opvallend is dat de daling van de overheidsinkomsten minder groot is

dan de teruglopende aardgasafzet zou doen vermoeden. De oorzaken

hiervan zijn onder andere de positieve effecten die uitgaan van de

veronderstelde wijziging in de verdeling van de meeropbrengst van

aardgaswinsten en de hogere BTW-ontvangsten.

- Ten aanzien van de toekomstige elektriciteitsprijzen in de scenario’s

valt op te merken dat deze in 2000 ten opzichte van 1980 een relatief

gerínge stijging vertonen (2 à 3 ct/kWh). Per scenario zijn de ver-

schillen in elektriciteitsprijzen niet bijzonder groot te noemen.

- De inzet van 3000 MWe kernenergie levert in het EZ-, IH- en AD-scena-

rio een totaal kostenvoordeel van ca. f. 400 min. Dit betekent een

daling van de gemiddelde kWh-prijs van ca. 0,5 ct. Indien dit kosten-

voordeel geheel aan de industrie ten goede zou komen geeft dit een

industriële kWh-prijs, die 0,7 à 0,8 ct lager wordt.

- 13 -

INHOUD

BIz,

SUMMARY

VOORWOORD

SAMENVATTING

I. INLEIDING

I.i. Algemeen

1.2. Scenario-methode

1.3. SELPE

1.4. Uitgangspunten

2. ENERGIE-INZET ALGEMEEN

2.1. Algemeen; Energievraag en -aanbod

2.2. Finaal Verbruik per sector

2.3. Energie-inzet in de energieseetor

2.4. Aanbod van energie

2.5. Totaal Verbruik Binnenland

2.6. Energiebalans met het buitenland

2.7. Conclusies

3. ELEKTRICITEITSVOORZIENING

3.1. Inleiding

3.2. Elektriciteitsvraag

3.3. Invoer van elektriciteit

3.4. Zelfopwekking van elektriciteit

3.5. Openbare elektriciteitsvoorziening

3.5.1. Algemeen

3

5

7

17

17

17

20

24

28

28

29

36

40

43

47

48

50

5O

5O

52

53

57

57

- 14 -

INHOUD

3.5.2. Resultaten 1990

3.5.3. Resultaten 2000

3.6. Vergelijkende overzichten

3.7. Samenvatting en conclusies

4. KOLENINZET

Blz.

58

63

67

73

75

5. MILIEUGEVOLGEN (S02-, NOX- EN STOFEMISSIES)

5.1. Inleiding

5.2. S02-emissies

5.3. NOx-emissies

5.4. Stofemissies

5.5. Samenvatting

6. INVESTERINGSUITGAVEN VOOR DE ENERGIEVOORZIENING

6.1. Inleiding

6.2. Elektriciteits- en W/K-sector

6.3. Warmte- en vraagsector

6.4. Olie-, gas- en kolensector

6.5. Samenvatting

7. KOSTEN VAN DE ENERGIEVOORZIENING

7.1. Inleiding

7.2. Uitgangspunten

7.3. De lasten van het Totaal Verbruik Binnenland

7.4. Totale lasten energievoorziening

7.5. De energiebalans met het buitenland

78

78

79

81

82

85

86

86

87

90

93

94

96

96

96

i01

105

107

- 15-

INHOUD

BIz.

7.6. De ontvangsten van de overheid iii

7.7. Conclusies 114

8. VARIANTEN - analyse 116

9. NABESCHOUWING 119

9.1. Samenvatting 119

9.2. Slotwoord 123

I0. LITERATUUR 127

APPENDIX I : Energiebalansen per scenario in 1990 en 2000 130

APPENDIX II : Een energieprijsscenario voor de periode 1980/2000 146

APPENDIX III: Enige kostenverschillen tussen kolen- enkerncentrales 158

APPENDIX IV : De berekeningswijze van kWh-kosten (af-centrale) 161

APPENDIX V : Elektriciteitsprijzen 168

- 16 -

- 17 -

i. INLEIDING

i.I. Algemeen

In dit rapport wordt een integraal overzicht gegeven van de belangrijk-

ste uitkomsten van de vier MDE energie-aanbodscenario’s, zoals deze

eerder zijn uitgewerkt met behulp van het energiemodel SELPE. Het be-

treft de volgende energiescenario’s:

- Het Ongewijzigd Beleidscenario, of Referentiescenario, opgesteld door

het Ministerie van Economische Zaken (afkorting: EZ).

- Het CE-scenario, opgesteld door het Centrum voor Energiebesparing

(afkorting: CE).

- Het Industrieel Herstelscenario, op verzoek van de Stuurgroep MDE

opgesteld (afkorting: IH).

- Het Arbeidsdelingseenario, op verzoek van de stuurgroep MDE opgesteld

(afkorting: AD).

Over de berekeningen met SELPE voor de vier MDE-scenario’s is per sce-

nario reeds kort gerapporteerd [8,9,10,11]. Daarom zal in dit rapport

de nadruk liggen op een vergelijking van de uitkomsten en een toelich-

ting ten aanzien van de daarbij gehanteerde vooronderstellingen.

In de volgende paragrafen zal achtereenvolgens een toelichting worden

gegeven op de funktie van scenario’s, het energiemodel SELPE en de

gehanteerde uitgangspunten en veronderstellingen.

Vervolgens wordt in hoofdstuk 2 tot en met 7 een overzicht gepresen-

teerd van de belangrijkste uitkomsten van de vier MDE-scenario’s voor

belangrijke onderdelen van de energievoorziening. Achtereenvolgens

wordt hierbij aandacht geschonken aan de energiebalansen, elektrici-

teitsvoorziening, koleninzet, milieu-emissies (SO2-, NOx-, en stof),

investeringsuitgaven en kosten van de energievoorziening. Daarna volgen

nog de resultaten van enige varianten-analyses, een samenvatting en

enige afsluitende opmerkingen.

1.2. Scenario-methode

In het algemeen worden scenario’s gebruikt om de grote onzekerheid

omtrent de toekomst beter hanteerbaar te maken. Scenario’s schetsen

daartoe een brede waaier van mogelijke ontwikkelingen.

- 18-

De scenario-methode dankt zijn populariteit dus vooral aan het

toenemend besef dat men over onvoldoende kennis beschikt om betrouwbare

lange termijn voorspellingen te kunnen doen.

Een scenario kan men globaal definiëren als een beschijving van de

huidige toestand van de maatschappij (of een deel daarvan, zoals de

energievoorziening) en van mogelijke en wenselijke toekomstbeelden van

de maatschappij, met inbegrip van een beschrijving van de ontwikkelin-

gen die van de huidige naar de toekomstige toestand leiden [5].

Daarvoor is een goede beschrijving van de huidige toestand, d.w.z, een

analyse van recente trends, trendbreuken e.d. nodig. Deze be[nvloedt

immers de toekomstverwachtingen en dus ook de uitgewerkte toekomstbeel-

den in grote mate. Men bedenke vooral dat scenario’s geen voorspellin-

Tabel i.i. Scenario-methoden

Type Doel Uitgangspunt Werkwijze

Trendscenario Bepalen Er zijn be-

/ van een stendige enmogelijke dominerende

Explo- toekomst zware ten-ratief denzen

~KaderscenarioAfgrenzen Er zijn besten-van een dige en domi-aantal nerende zwaremogelijke tendenzentoekomsten

Onderzoek hetvoortgaan van dezware tendenzen

Maak veronderstel-lingen over veran-deringen in dezware tendenzen

Doelstellin- Oproepengenscenario van een

/ beeld vaneen moge-

Norma- lijke entief wenselijke

~ toekomst

Contrast Schetsenscenario van een

extremetoekomst

Er is inzichtin de te ver-wezenlijkendoelstellingen

Er is inzichtin de te ver-wezenlijkendoelstellingenal wijken die

sterk van de

huidige af

Kies een doel-stellingenstruc-tuur. Onderzoek deinstrumenten omdeze te verwezen-lijken

Kies een doel-stellingenstruc-tuur. Onderzoek deinstrumenten omdeze te verwezen-

lijken

Bron: J. van Doorn, F. van Vught, 1978 [6].

- 19 -

gen zijn in de traditionele betekenis, maar meer een waaier van alter-

natieve ontwikkelingen pogen weer te geven.

Het zal duidelijk zijn dat men verschillende typen scenario’s kan ont-

wikkelen, omdat er op verschillende wijzen en met verschillende metho-

den te werk kan worden gegaan. Voor een beoordeling van de MDE-scena-

rio’s is in dit verband het onderscheid tussen exploratieve en norma-

tieve scenario’s van belang. Het CE-scenario is een normatief scenario,

waarin de nadruk ligt op gewenste toekomstbeelden en zich wíjzigende

trends. De overige scenario’s zijn daarentegen overwegend exploratieve

scenario’s te noemen, die zijn opgebouwd rond enige dominante tendenzen

in onze samenleving. Ter toelichting is in tabel 1.1. een globaal over-

z¤cht gegeven van een aantal scenario-methoden. Normatieve scenario’s

zijn in het algemeen gemakkelijker "verkoopbaar" dan exploratíeve sce-

nario’s, hetgeen een vergelijking ten behoeve van de MDE kan bemoeilij-

ken.

Voor het uitwerken van de MDE-scenario’s is de volgende procedure ge-

volgd. Voor het EZ referentie-, Industrieel Herstel- en Arbeidsdeling-

scenario heeft het Centraal Planbureau met een variant van het Vintaf-

model de macro-economische ontwikkelingen uitgewerkt. Vervolgens zijn

deze ontwikkelingen door sector-specialisten van het CPB "vertaald" in

economische ontwikkelingen voor de verschillende sectoren. Met het CPB-

energiemodel is vervolgens de finale vraag naar energiedragers per

sector bepaald [3]. Voor een korte beschrijving van het CPB-energiemo-

del raadplege men een artikel dien aangaande van dr. J. Frijns en

drs. H.J. Stoffers [7].

Vervolgens is met behulp van een aantal gegevens door het Energie Stu-

die Centrum (ESC) met behulp van het energiemodel SELPE de energievoor-

zieníng uitgewerkt (zie ook par. 1.3.), waarbij ook een aantal bijbeho-

rende consequenties zoals kosten, investeringsuitgaven en milieugevol-

gen (S02-, NOx en Stofemissies) gekwantificeerd zijn.

Metra Consulting heeft echter de milieuhygiënische consequenties van de

MDE-scenario’s bepaald zoals weergegeven in het Tussenrapport [3, deel

III].

Voor de uitwerking van het CE-scenario is een enigszins afwijkende

procedure gevolgd. De economische ontwikkelingen zijn met behulp van

het SECMON-C model van de Stichting Economisch Onderzoek van de Gemeen-

- 20 -

te Universiteit van Amsterdam (SEO) uitgewerkt terwijl voor het opstel-

len van de energetische en milieuhygiënische consequenties gebruik is

gemaakt van verschillende andere studies [4]. Daarnaast heeft het CE

ook gebruik gemaakt van de energiemodellen van het CPB en ESC [3].

Met deze opmerkingen is de positie van het energiemodel SELPE bij het

uitwerken van de MDE-scenario’s toegelichto

In de volgende paragraaf zal een korte beschrijving van het energiemo-

dei SELPE worden gegeven.

1.3. SELPE

Bij het ESC is in de afgelopen jaren een energiemodel ontwikkeld, ge-

naamd SELPE (Statisch ESC Lineair Programmerings Energiemodel) [7,12,

16].

Bij de opzet van het energiemodel is getracht om zo goed mogelijk de

substitutie tussen energiedragers en de daarmee verband houdende tech-

nologische ontwikkelingen in de energievoorziening te beschrijven.

Bij de keuze van een passende modeltechniek kan men het gebruik van

statistische ofwel deterministische modellen overwegen.

Voor het schatten van betrouwbare parameters van een statistisch model

van de energievoorziening is echter onvoldoende statistisch materiaal

(tijdreeksen en dergelijke) aanwezig. Technologische ontwikkeling is

moeilijk te beschrijven met behulp van statistische modellen en vaak

blijkt hoogstens een zeer globale specificatie van de technologische

ontwikkeling mogelijk. Daarom is gekozen voor het opzetten van een

deterministisch L.P.-model, met een gedetailleerde procesmatige be-

schrijving van de energievoorziening. Voor het schatten van de parame-

ters is het dan noodzakelijk om historische statistische gegevens te

combineren met technische en economische procesgegevens van bestaande

en toekomstige technologieën. Dit type LP-modellen heeft een rijke

historie en is bijvoorbeeld gebruikt voor het modelleren van raffina-

derijen en andere basisindustrieën.

SELPE kan als volgt gekarakteriseerd worden:

a~ SELPE is ontwikkeld om een kwantitatieve analyse te kunnen maken van

de substitutiemogelijkheden tussen energiedragers en energietechno-

logieën. De nadruk ligt hierbij op het kwantificeren en evalueren

van energetische, economische en milieuconsequenties van ontwikke-

- 21 -

lingen op de langere termijn (i0 ~ 20 jaar).

b. Het model geeft een procesmatige beschrijving van de energievoorzie-

ning vanaf winning, invoer, via transport, conversies en distributie

tot en met eindverbruik van energie en veranderingen daarin.

Hiertoe zijn naast huidige ook toekomstige energiesystemen en opties

in het model gespecificeerd. Met behulp van een optimalisatie-algo-

rithme wordt aldus een belangrijk deel van de technologische ontwik-

kelinge__ngeëndogeniseerd. Te¢hnologische veranderingen vinden name-

lijk plaats door verdrínging van minder efficiënte systemen (tech-

nologieën) door meer efficiënte energiesystemen. Het overige deel

van de technologische veranderingen in de energievoorziening moet

door middel van het per planjaar exogeen bijstellen van de parame-

ters van in het model gespecificeerde processen (energietechnologie-

ën en dergelijke) bewerkstelligd worden.

Alle modelparameters zijn in principe tijdsafhankelijk, dat wil

zeggen per planjaar bepaald.

Het is een statisch model, dat wil zeggen het berekent voor een ge-

geven planjaar het "optimale energieplaatje". Een zogenaamde tijd-

padanalyse kan worden uitgevoerd door iteratief en/of successieve-

lijk voor verschillende elkaar opvolgende planjaren berekeningen uit

te voeren (comparatieve statica). De outputs van een planjaar zijn

inputs voor een volgend planjaar, enz.

d. De specificatie (in restrictíes) van het complete energiesysteem is

in de context van een zogenaamde netwerkstructuur geplaatst. De

netwerkstructuur maakt het tamelijk omvangrijke model (qua variabe-

len en vergelijkingen) overzichtelijk en leent zich tevens goed voor

incorporeren van "concurrerende" toekomstige energiesystemen (tech-

nologieën). Zie figuur I.i. voor een vereenvoudigd netwerkschema van

het energiemodel. Hierin stellen de pijlen energiestromen (variabe-

len) en de knooppunten markten (balansvergelijkingen) voor.

Om een zo goed mogelijke beschrijving van de energievoorziening mo-

gelijk te maken, zijn de netwerkstructuurvergelijkingen aangevuld

met een groot aantal additionele vergelijkingen, zoals capaciteits-

vergelijkingen, brandstoffeninzet en -afzetrestrictieso

e. De modelspe¢ificatie is opgebouwd uit een aantal relatief eenvoudige

restricties waarvan de beslissingsvariabelen zijn gedefinieerd in

ENERGIESECTOR VRAAGSECTOR

Figuur ]. !. VEREENVOUDIGD NETWERKSCHEMA ~ELPE

- 23 -

fysieke termen.

De systeemkosten in de doelfunktie bevatten de volgende componenten:

¯ kosten van winning en invoer van energie;

. proceskosten, gesplitst in vaste (kapitaal) en variabele kosten;

¯ accijnzen, aardgaswinsten, en overige toeslagen.

Tezamen zorgen de kostencomponenten ervoor dat de cumulatieve kosten

van een energiestroom in het model overeenkomen met de marktprijs

van de betreffende energiedrager op dat punt in de energievoorzie-

ning. Marktprijzen sturen de beslissingen van de energieconsumenten

en -producenten in het model. Bij processen met capaciteitsvariabe-

len waaraan vaste kosten zijn gekoppeld, spelen alleen de variabele

kosten een rol indien de capaciteit niet maximaal benut wordt. Wordt

de capaciteit echter wel maximaal benut, dan sturen de totale (vaste

en variabele) kosten de beslissingen.

De belangrijkste doelfunetie is die waarbij de totale systeemkosten

worden geminimaliseerdo Maar minimaliseren van de olie-invoer,

milieu-uitworp en dergelijke, is ook mogelijk.

Men bedenke echter wel dat de optimalisatie met behulp van SELPE

niet dezelfde "vrije" vorm heeft als meestal het geval is bij L.P.-

modellen. Door specificatie van een groot aantal procescapaciteiten

en beleids- en andere restricties is in feite meer sprake van simu-

leren met behulp van een optimalisatie-algorithme. Het "oplossings-

mechanisme" levert echter tevens extra (bijvoorbeeld ten opzichte

van een simulatiemodel) en voor de scenariobouw nuttige, informatie

ten aanzien van de bereikte eindoplossing en afwijkingen daarvan

(gevoeligheidsanalyse).

Om beleidsanalyses te kunnen maken, dienen voorts de nodige beleidsin-

strumenten in een model aanwezig te zijn. Door middel van het opleggen

van (vaste, maximum of minimum) waarden aan beslissingsvariabelen of

groepen van variabelen kunnen aardgasafzet- en brandstofinzetplannen

van centrales, maar ook emissienormen en -plafonds in het energiemodel

worden gespecificeerd. Het implementeren van heffingen, investerings-

subsidies en prijsvoorschriften met betrekking tot energiedragers en

energietechnologieën kan door middel van aanpassing van de kostenpara-

meters en/of specificatie van de doelfunetie worden verwerkt.

Invoergegeveus:

- Prijsscenario’s- Energievraag- Beleidsplannen- Miliennormen

~ L.P. energie/milieumodelSELPE

Uitvoergegevens:

~- BrandstoffeninzetKosten energievoorzieningWoOo aardgasbaten en ac-

cijnsenlasten per sector

- Investeringsbeslag- Energleprljzen- Penetratie energietechno-

logieën (produktiecapeci-feiten e.d.)

- Milieu-emissies per sector

energievraag

milieunormen

[ IpriJzen, investeringen e.d.I-JCPB- en/of andere~

|energie/economie-|

t modellen |

emissies

IConcent rat ieniveausI

Luchtkwaliteit

Figuur 1.2. Informatiestroom van de in- en ultvoergegevens van SELPE

- 25 -

Tenslotte enige opmerkingen over de betekenis van de uitkomsten van het

model. Het L.P.-model betekent een oplossing, dat wil zeggen de waarden

van de variabelen bij een optimale waarde van de doelfunctie.

De economische en milieuhygiënische gevolgen van een "optimale" oplos-

sing blijken voor de beoordeling en beleidsafweging van cruciale bete-

kenis. De volgende evaluatiecriteria zijn daarom in het energiemodel

gespecificeerd:

- kosten van de energievoorziening, opgesplitst naar subsectoren (elek-

triciteits-, olie-, kolen-, vraagsector, enz.);

- overheidsbaten met betrekking tot het verbruik van aardgas en olie-

produkten;

- milieu-emissies van SO2, NOx en stof (aan de specificatie van ove-

rige met de energie verbonden milieuvervuilende stoffen wordt op dit

moment gewerkt).

Voorts kunnen indirect, dat wil zeggen na enige bewerkingen van de bo-

vengenoemde outputgegevens de volgende grootheden worden gekwantifi-

ceerd:

- investeringsbeslag;

- energiebalans met het buitenland;

- energie-uitgaven per energieverbruiker~

- energieprijzen per energiedrager.

Voor de laatste grootheden is het gezien het grote aantal energieprij-

zen wenselijk om met een programma de standaard model-output te bewer-

ken. Dit zgn. prijzenprogramma is onlangs operationeel geworden.

Voor een overzicht van invoer- en uitvoer-gegevens, nodig voor en re-

sulterende uit berekeningen met SELPE, zie figuur 1.2.

1.4. Uitgangspunten

Voor het uitwerken van de energie-aanbodscenario’s zijn een aantal

invoergegevens nodig (zie paragraaf 1.3.).

Energieverbruik

Het energieverbruik, onder andere afhankelijk van economische ontwik-

kelingen in de sectoren, energieprijzen en inkomens, is bepaald met

behulp van het CPB-energiemodel [2,3,4].

- 26 -

Via bewerking van deze gegevens is het, voor SELPE exogene, finale

energieverbruik per verbruikersgroep opgesteld voor 1990 en 2000. Hier-

bij moet worden opgemerkt dat een aantal besparingsopties door het CPB

niet expliciet worden gekwantificeerd. De penetratie van zonne-energie,

laagwaardige en rest-warmte, stadsverwarming, aardwarmte en warmte-

kracht wordt echter wel expliciet (endogeen) in SELPE beschreven. In

het volgende hoofdstuk wordt het energieverbruik per scenario uitvoerig

beschreven.

Energieprijzen

De ontwikkeling van de energieprijzen is conform de afspraken tussen

EZ, CE en de Stuurgroep en komen overeen met de prijzen gehanteerd door

het CPB [2,3,4].

De belangrijkste veronderstellingen daarvan kunnen als volgt worden

samengevat:

- De reële stijging van de ruwe olieprijs bedraagt in 80/85 4%/jaar en

in 85/2000 2%/jaar.

- De kolenprijs stijgt iets sneller; in 80/85 5%/jaar en in 85/2000

3,5%/jaar. De pariteit ten opzichte van stookolie (op calorische

basis) loopt hierdoor op van 45% in 1980 tot 60% in 2000.

- De aardgasprijzen worden in 80/85 op oliepariteit gebracht.

Met behulp van bovengenoemde prijsontwikkelingen zijn prijsscenario’s

opgesteld, die gebruikt zijn voor de berekeningen met SELPE.

Voor een uitvoerige weergave van de gehanteerde prijzen raadplege men

appendix II.

De karakteristieken van de energietechnologieën zijn in grote lijnen

dezelfde als afgesproken tussen de scenariobouwers (EZ, CE en de Stuur-

groep). Binnenkort zal over de karakterisering van processen en tech-

nologieën in SELPE een rapport verschijnen [13].

Beleidsveronderstellingen

Met betrekking tot het brandstoffeninzetbeleid wordt voor het EZ-, IH-

en AD-scenario in eerste instantie is voor Centrales, invoer en uitvoer

aangesloten bij het inzetbeleid, zoals uitgewerkt in het EZ-referentie-

scenario [2]. Zo is het selectieve gasinzetbeleid van het Plan van Gas-

afzet 1980 en 1981 gevolgd en de commissie Tieleman voor de inzet van

- 27 -

W/K in de industrie. Op basis hiervan is met behulp van het SELPE-model

de zo genaamd Basisvariant opgesteld.

Ten aanzien van de berekening van de emissies met SELPE is het milieu-

beleid, zoals geformuleerd in de eerste Circulaire van V en M, verzon-

den d.d. i-9-1982 aan de lagere vergunningverlenende overheden, een

belangrijk uitgangspunt. De emissies berekend met SELPE zijn ter illus-

tratie bedoeld. Metra Consulting heeft namelijk de officiële berekening

van milieu-uitworp voor het EZ-, IH- en AD-scenario uitgevoerd [3].

In tweede instantie zijn door het ESC, in overleg met de Stuurgroep

voor het IH- en AD-scenario een aantal mutaties (bijv. wijzigingen ten

aanzien van de brandstoffeninzet) aangebracht.

Hierbij is er naar gestreefd een meer bij de scenario’s passende ont-

wikkeling van de energievoorziening te construeren en wel binnen econo-

mische en andere randvoorwaarden, zoals uitgewerkt door het CPB.

Bij de berekeningen van het EZ- en CE-scenario zijn daarentegen de

eerder uitgewerkte scenario’s en bijbehorende beleidsveronderstellingen

gevolgd.

Het moet worden benadrukt, dat indien in de navolgende hoofdstukken

over het CE-, EZ-, AD- en IH-scenario wordt gesproken hiermee de met

SELPE opgestelde energie-scenario’s worden bedoeld.

- 28 -

2. ENERGIE-INZET ALGEMEEN

2.1. Algemeen; Energievraag en -aanbod

De grootte en samenstelling van het energie-aanbod zijn enerzijds af-

hankelijk van de totale energievraag anderzijds worden ze be~nvloed

door aanbod-restricties. Ten aanzien van het aanbod, bestaande uit

invoer of winning, zijn in de scenario’s soms bepaalde veronderstel-

lingen gemaakt voor wat betreft de toekomstige ontwikkelingen. Dit is

bijvoorbeeld het geva! bij de invoer van aardgas en de winning van ruwe

olie en steenkool en de aanwending van alternatieve bronnen. De invoer

van overige energiedragers bestaat in 2000 geheel uit uranium tob.v

kerncentrales en wordt bepaald door het al of niet bouwen van nieuw

kernvermogen. De scenario-uitgangspunten ten aanzien van alternatieve

bronnen bepalen de winnin~ van overige energiedragers zodat het totale

aanbod van overige energiedragers alleen afhangt van gemaakte veronder-

ste!lingen in de scenario’s.

Winning van aardgas en invoer van olie (ruwe olie of olie-produkten) en

kolen (incl. cokes) fungeren dus, binnen zekere grenzen, als sluitpost

bij het "aanpassen" van het energie-aanbod aan de energievraag.

Bij de SELPE-berekeningen is de totale finale energievraag per verbrui-

kersoategorie een exogene grootheid die gebaseerd is op CPB-berekenin-

gen; de verdeling naar energiedrager wordt echter niet altijd overgeno-

men. Het energie-aanbod en met name de samenstelling van dit aanbod

hangt nu nog af van:

- substitutiemogelijkheden bij het finale verbruik

- substitutiemogelijkheden bij het intermediaire verbruik (energiebe-

drijven en enkele omzetprocessen in de industrie)

- aanbod restricties.

De eerstgenoemde substitutiemogelijkheden komen per finale verbruiks-

categorie in paragraaf 2.2. aan de orde.

Op de laatstgenoemde wordt verder ingegaan in paragraaf 2.3. Gegeven

deze substitutiemogelijkheden en de hiervoor genoemde aanbodbeperkingen

ontstaat aldus een verklaring voor de grootte en samenstelling van het

energie-aanbod (zie paragraaf 2.4.), het Totaal Verbruik Binnenland

(zie paragraaf 2.5.) en de Energiebalans met het buitenland (zie para-

- 29 -

graaf 2.6.).

Voor de gedetailleerde energiebalansen voor 1990 en 2000 van alle vier

MDE-scenario’s afzonderlijk en een meer geaggregeerd vergelijkend over-

zicht van de energie-inzet in de MDE-scenario’s, inclusief in- en uit-

voer en winning wordt verwezen naar appendix I.

2.2. Finaal Verbruik per sector

Uitvoer en Bunkerin$

De uitvoer van energiedragers heeft in alle scenario’s dezelfde grootte

en samenstelling. Enerzijds is dit een gevolg van reeds in het verleden

afgesloten contracten en gedane beleidsuitspraken (bijvoorbeeld bij de

aardgasuitvoer), anderzijds is dit een gevolg van afspraken tussen de

scenario-bouwers ten aanzien van de ontwikkeling van de wereldhandel

(bij de uitvoer van olieprodukten).

Bij de ontwikkeling van het energieverbruik door schepen en vliegtuigen

in het grensoverschrijdend verkeer, "Bunkers" genaamd, is verondersteld

dat deze afhankelijk is van de economische ontwikkeling. Per scenario

is hiermee Uitvoer + Bunkers wat grootte en samenstelling betreft vast-

gelegd (zie ter illustratie figuur 2.3.)~ De substitutiemogelijkheden

moeten dus gezocht worden bij het voldoen aan het binnenlandse finale

verbruik. In het hiernavolgende worden de SELPE-resultaten besehouwd

per finale verbruikssector. Voor een vergelijkend overzicht van de sce-

nario’s wordt verwezen naar figuur 2.1. en tabel 2.3. uit appendix I.

Industrie

Het finale energieverbruik behoeft niet in z’n geheel afkomstig te zijn

van aanvoer of eigen winning, maar kan ook gedeeltelijk bestaan uit de

output van bepaalde omzetprocessen. Voorbeelden hiervan zijn elektrici-

teit uit de eigen W/K-installatie, kolengas uit industriële kolenver-

gassing en cokes uit eigen cokesfabriek.

Het intermediaire verbruik in deze omzetprocessen kan leiden tot sub-

stitutie tussen energiedragers, met andere woorden een ander verbruik

bij hetzelfde finale verbruik.

Deze omzettingsprocessen, die niet direct gekoppeld behoeven te zijn

aan één bepaalde toepassing in hetzelfde bedrijf worden beschouwd in

paragraaf 2.3. tesamen met de omzetprocessen in de energiesector.

Z

Z

ZZ

1

- 31 -

In het hiernavolgende gaat het uitsluitend om de substitutie tussen

energiedragers, die deel uitmaken van de finale vraag.

De resultaten voor het jaar 2000 worden per energiedrager toegelichto

Bij olieprodukten moet opgemerkt worden dat verbruik ten behoeve van

transportdoeleinden in de industrie hier niet valt onder het indus-

triële verbruik maar onder Transport. Het finaal verbruik van stookolie

voor warmteproduktie blijft zeer beperkt van omvang bij de in de scena-

rio’s veronderstelde ontwikkeling van de energieprijzen. Als er vol-

doende gas ter beschikking staat, zoals later aannemelijk zal worden

gemaakt, is er in het algemeen geen reden om stookolie te gebruiken

(mede gezien de milieuvoorschriften).

Hieruit volgt, dat het finale verbruik van olieprodukten zo goed als

geheel bepaald wordt door het verbruik als grondstof dat als exogeen

gegeven grootheíd fungeert in de berekeningen voor de scenario’s.

Het finaal olieverbruik hangt nu voornamelijk af van de groei van de

chemische industrie; in het CE-scenario is dit finale verbruik dan ook

een stuk lager, en in het IH-scenario wat hoger, dan in het EZ-scenario.

Het finale verbruik van kolen + cokes neemt voornamelijk toe in verband

met het hogere cokesverbruik, dat min of meer direct gekoppeld is aan

de groei van de sector Basis Metaal. Het finale kolenverbruik t.b.v.

warmteproduktie (ondervuring van ketels) is bij "schone" verbranding

in het algemeen duurder dan gas en zal dus alleen penetreren in speci-

fiek gunstige omstandigheden. Bij de mogelijkheid van W/K-produktie met

kolen is finaal kolenverbruik voor warmteproduktie niet de meest opti-

male keuze (zie paragraaf 2.3.).

Het verbruik van kolen als grondstof, anders dan in de vorm van gas uit

een kolenvergassingsinstallatie, is gering van omvang (conform de sce-

nario-uitgangspunten).

Het finale verbruik van elektriciteit is in de berekeningen als een

exogene grootheid beschouwd. Verondersteld is, dat eventuele substitu-

tie-effecten zoals bijvoorbeeld elektrische in plaats van gasgestookte

ovens reeds verwerkt zijn in dit verbruik. Een variërend deel van dit

finale verbruik is in de diverse scenario’s afkomstig uit eigen W/K-

eenheden (zie paragraaf 2.3.). In alle scenario’s neemt het finale

elektriciteitsverbruik zowel absoluut als relatief toe; in het CE-sce-

nario is dit het minste het geval in verband met de veronderstelde

lagere groei van de energie-intensieve sectoren Chemie en Basis Metaal.

- 32 -

Het aandeel van "overige energiedragers" in het finale energieverbruik

neemt in alle scenario’s sterk toe ten opzichte van de situatie in

1980. Deels wordt dit echter veroorzaakt door de in 1980 niet bij ove-

rige energiedragers inbegrepen W/K-warmteproduktie (deze warmteproduk-

tic is niet bekend, de ervoor ingezette brandstoffen zitten echter wel

in het finale verbruik).

Afgezien van dit effect is er een toename door meer industriële rest-

warmtewinning en door meer warmteproduktie met behulp van industriële

W/K-installaties.

In het EZ- en IH-scenario is daarbij uitgegaan van 3100 MW industrieel

W/K-vel-mogen conform EZ-uitgangspunten [2]. Als in de industrie een

warmtevraag aanwezig is van voldoende omvang en bedrijfstijd is dit

inderdaad een vanuit kostenoogpunt aantrekkelijke manier om te voldoen

aan de finale warmtevraag, met name als gekozen wordt voor kolenge-

stookte W/K-eenheden.

In de berekeningen voor het AD-scenario wordt uitgegaan van een klei-

nere groei van de finale energievraag dan in het IH-scenario. Hierdoor

zal ook de warmtevraag met een voldoende lange bedrijfstijd om m.b.v.

W/K-eenheden geleverd te kunnen worden minder groot zijn. Het W/K-ver-

mogen van 2400 in plaats van 3100 MW resulteert dan in een lager finaal

verbruik van overige energiedragers (warmte) in het AD-scenario ten

opzichte van EZ- of IH-scenario.

In het CE-scenario is 1500 MW meer industrieel W/K-vermogen ingezet dan

de 3100 MW uit het Referentiescenario. Deze kunnen volgens het CE-sce-

nario nog ge~nstalleerd worden bij raffinaderijen en niet-continu be-

drijven. Door de grotere inzet van een type W/K-vermogen met een kleine

W/K-verhouding (Gasturbine + Afgassenketel) in het CE-scenario wordt

met het grotere totale vermogen minder warmte geproduceerd dan in de

andere scenario’s. Het finaal warmteverbruik is in absolute zin lager

dan in de andere scenario’s, relatief gezien is het groter door de

kleinere totale finale vraag.

Sluitpost bij het finaal verbruik is gas, dat deels kan bestaan uit

kolengas. Door de grotere bijdrage van W/K-warmte, kolen en elektrici-

teit in het finale verbruik neemt in alle scenario’s het aandeel van

gas in het finaal verbruik af.

- 33 -

Transport

De omvang van de vervoersbehoefte en de verdeling over de verschillende

vervoermiddelen resulteren per scenario in een bepaald pakket energie-

dragers t.bov, transportdoeleinden. Deze hoeveelheden zijn een exogene

input voor het energiemodel SELPE en overgenomen uit de CPB-berekenin-

gen.

De in het CE-scenario veronderstelde extra verschuiving van particulier

naar openbaar vervoer is in SELPE verwerkt d.m.v, een verschuivíng van

olieprodukten naar elektriciteit. De aldus resulterende finale energie-

vraag bestaat zo goed als geheel uit olieprodukten.

Gezinshuishoudingen

De benutting van alternatieve bronnen bij de gezinshuishoudingen blijft

in de scenario’s beperkt tot zonne-energie en omgevingswarmte met be-

hulp van warmtepompen. Bij het EZ-, IH- en AD-scenario zijn de EZ-uit-

gangspunten t.a.v, zonne-energie overgenomen. Het effect van de warmte-

pompen is in deze scenario’s al verwerkt als een besparing op het oor-

spronkelijk bepaalde finale energieverbruik ten behoeve van ruimtever-

warming/warm-water. In het CE-scenario is uitgegaan van een bijdrage

van zonne-energie conform de CE-uitgangspunten. Dit resulteert in een

twee maal zo grote gasbesparing bij Gezinshuishoudingen vergeleken met

de andere drie scenario’s.

Een tweede mogelijkheid om fossiele brandstoffen te vervangen bij de

toepassingen ruimteverwarming en warm tapwater is aanvoer van warmte

via een distributienet. In het EZ-scenario is voor deze aanvoer uit-

gegaan van wat hierover door EZ verondersteld is betreffende woning-

equivalenten en warmtebehoefte. Volgens deze gegevens neemt na 1990 de

groei van het aantal aangesloten woningen op een warmtenet sterk af.

In het IH- en het AD-scenario is uitgegaan van een doorgaande groei van

het aantal woningen op stadsverwarming. De extra warmte is afkomstig

van de uit kostenoogpunt meest aantrekkelijke optie kolengestookte

openbare W/K (zie paragraaf 2.3.). In het CE-scenario wordt veel meer

openbaar W/K-vermogen aangenomen dan in het IH- of AD-scenario; de

helft bestaat echter uit TE-vermogen bij blokverwarming in de sector

Gezinshuishoudingen of tuinders in de sector Overige Verbruikers. Door

de keuze voor een gasgesteokte W!K-installatie met een lage warmte/

- 34 -

kracht verhouding resulteert dit grotere vermogen toch in een kleinere

warmteproduktie en een kleinere warmtelevering aan Gezinshuishoudingen

dan in de andere scenario’s (zie hoofdstuk 3).

In alle berekeningen wordt het elektriciteitsverbruik als exogene

grootheid in het model gebracht~ in de veronderstelling dat eventuele

substitutie tussen elektriciteit en andere energiedragers en eventuele

winning met behulp van particuliere windmolens reeds verwerkt zijn in

het verbruik, zoals berekend door het CPB.

Verbruik van olieprodukten ten hehoeve van vervoer valt onder Transport

en niet onder Gezinshuishoudingen.

Op grond van de veronderstelde prijsontwikkelingen en de reeds bestaan-

de tendens van de afgelopen jaren loopt het verbruik van olieprodukten

in woningen terug tot een technisch minimum, dat bepaald wordt door het

aantal huizen zonder gas-of warm water-aansluiting. Recreatief verbruik

(camping-gas, etc.) neemt daarentegen nog iets toe. Het verbruik van

kolen voor ruimteverwarming (kachels) daalt niet verder maar blijft op

het huidige zeer lage niveau. Toepassingen hangen samen met bijvoor-

beeld de afwezigheid van gasnet en/of de relatief gunstige prijsverhou-

ding van kolen ten opzichte van olie of gas.

Met het gasverbruik als sluitpost resulteert dit in een finaal energie-

verbruik, dat in 2000 in alle scenario’s nog steeds grotendeels bestaat

uit (aard)gas. Het aandeel van olieprodukten en kolen komt in alle see-

nario’s op een zeer laag niveau. Bij de energiedrager "overige" (voor-

namelijk warm water) treedt ten opzichte van 1980 een zeer sterke groei

op, waarbij de bijdrage van warmte uit zon in het CE-scenario het

grootste is en de bijdrage van warmte uit openbare W!K in het IH- en

AD-scenario het grootste is.

Overige Verbruikers

De benutting van alternatieve bronnen wordt bij de berekeningen als

exogeen gegeven meegenomen. In het IH- en AD-scenario is de inzet van

zonne-energie conform het EZ-scenario. In het CE-seenario worden de CE-

uitgangspunten gevolgd. Gebruik van zonne-energie gaat ten koste van

aardgas bij het finaal verbruik. Benutting van omgevingswarmte met be-

hulp van warmtepompen is verondersteld reeds verwerkt te zijn als cor-

rectie op de finale energievraag, die voor SELPE een exogeen gegeven is.

- 35 -

Onder dezelfde aannamen als bij Gezinshuishoudingen fungeert het elek-

triciteitsverbruik als exogene grootheid in de berekeningen, zonder

expliciete substitutiemogelijkheden met andere energiedragers.

Het verbruik van olieprodukten ten behoeve van grondstof (bitumen)

wordt eveneens als een niet-substitueerbaar deel van de gegeven finale

energievraag beschouwd. Op grond van de prijsverhoudingen wordt het

resterende verbruik van olieprodukten vervangen door gas of warm water

c.q. stoom voorzover dit technisch/economisch verantwoord is (b.v. niet

in de bouwnijverheid).

Uitgaande van "schone" verbranding en de ontwikkeling van de verschil-

lende energieprijzen is penetratie van kolen niet waarschijnlijk; het

aandeel van kolen in het finale verbruik blijft daardoor klein in deze

sector.

Het warmte aandeel in het totale finale verbruik neemt sterk toe in

alle scenario’s. Deze warmte is hoofdzakelijk afkomstig van openbare

W/K-installaties, die zowel woningen als kantoren, e.d. bedienen.

In het IH- en AD-scenario wordt ten opzichte van het EZ-scenario meer

warmte uit openbare W/K aangevoerd. Daar deze warmte relatief goedkoop

is, met name bij de veronderstelde toepassing van kolengestookt open-

baar W/K-vermogen wordt meer stadsverwarming toegepast in deze scena-

rio’s, waarop ook meer Overige Verbruikers (kantoren, e.d.) worden

aangesloten (zie ook paragraaf 2.3.). In het CE-seenario wordt minder

warmte uit openbare W/K-installaties geleverd aan Overige Verbruikers;

doordat echter 900 MW TE-vermogen aangenomen is bij tuinbouwbedrijven

in het scenario bereikt het finale warmteverbruik in dit scenario de

grootste omvang*.

Gas fungeert als sluítpost bij de dekking van het finaal verbruik, dit

verbruik neemt dan ook in alle scenario’s sterk af doordat energiebe-

sparing en een groter aandeel van warmte vooral ten koste gaan van het

gasaandeel.

* Deze 900 MWe TE-installaties zijn in het model ondergebracht bij hetopenbare W/K-vermogen, de geproduceerde warmte wordt geleverd aan desector Overige Verbruikers.

- 36 -

2.3. Energie-inzet in de energieseetor

Inleiding

De substitutiemogelijkheden in de energiesector zijn aanwezig bij om-

zetprocessen in:

- energiebedrijven : elektriciteitsvoorziening, raffinaderijen, gas-

voorziening (kolenvergassing), warmte distributfebedrijven, etc.

- verbruikssectoren : cokesproduktie, zelfopwekking van elektriciteit

(incl. W/K) en industriële kolenvergassing.

In het algemeen zijn hier meer substitutiemogelijkheden aanwezig dan in

de finale verbruiksectoren; de energie-inzet bij reeds bestaande en

nieuwe omzetprocessen bepaalt voor een groot deel de mogelijke marges

in samenstelling en grootte van de totale energie-vraag.

Per soort omzetproces worden de grootte en samenstelling van de ener-

gie-inzet gepresenteerd. Voor een vergelijkend overzicht wordt verwezen

naar figuur 3.2. Meer gedetailleerde informatie wordt gegeven in tabel

3 en de serie energiebalansen in appendix I.

Openbare elektrieiteitsproduktie

Voor een meer gedetaileerde beschouwing van de elektriciteitsproduktie

wordt verwezen naar hoofdstuk 3.

In alle scenario’s is er conform de uitgangspunten geen invoer (of

uitvoer) van elektriciteit in het jaar 2000. Verder is in alle scena-

rio’s in 2000 een hoeveelheid windturbinevermogen van 2000 MW aanwezig

met een totale produktie van 4 mld kWh per jaar (ofwel 14 PJ). Bij het

CE-scenario is echter, vanwege de hogere bedrijfstijd, een produktie

van 5 mld kWh voorzien (19 PJ).

Waterkracht is alleen in het CE-scenario aanwezig en wel i00 MW. De

hoeveelheid hoogovengas t.b.v, de openbare elektriciteítsvoorziening is

een endogene variabele in het model; deze relatief kleine input is

gekoppeld aan de produktie van cokes t.b.v, hoogovens.

De elektriciteitsproduktie door zelfopwekkers beloopt in het EZ- en IH-

scenario bij een vermogen van 3100 MW ongeveer 60 PJ.

In de berekeningen voor het AD-scenario is echter 2400 MW zelfopwek-

vermogen aanwezig met een evenredige afname van de hoeveelheid zelfop-

gewekte elektriciteit (n.l. 47 PJ, zie Industriële Zelfopwekking).

-37 -

Daarentegen wordt in het CE-scenario 4650 MW zelfopwekvermogen opge-

steld met een bijna anderhalf maal zo grote elektriciteitsproduktie dan

in het EZ- of IH-scenario.

Uit het gegeven finale elektriciteitsverbruik en het hiervoorgaande

resteert de hoeveelheid openbare produktie~ waarbij in principe nog

substitutiemogelijkheden bestaan tussen de inputs gas, olie, kolen en

uranium. Bij het EZ-, IH- en AD-scenario wordt in een subvariant 3000

MW kernvermogen ingezet; hierdoor worden de substitutiemogelijkheden

tussen gas, olie en kolen kleiner. In het CE-scenario is geen subvari-

ant met kernenergie voorzien. Invulling van de resterende substitutie-

mogelijkheden geschiedt als volgt.

In het EZ-scenario zijn de hoeveelheden gas en kolen ten behoeve van

conventionele centrales en openbare W/K in overeenstemming met EZ-uit-

gangspunten dienaangaande [2].

Stookolie vormt de restpost van de benodigde brandstofinput. In de

subvariant zonder kernvermogen wordt de dan wegvallende produktie opge-

rangen met behulp van extra hoeveelheden kolen in eonventionele eenhe-

den. De gasinzet in het EZ-scenario wordt eveneens aangehouden in het

IH- en AD-scenario; de dan resterende stookoliebehoefte bij conventio-

hele eenheden wordt nu echter vervangen door extra koleninzet (sehoon

proces). Dit levert milieu- en kostenvoordelen op (zie hoofdstuk 7). In

het IH-scenario is de te vervangen hoeveelheid stookolie groter dan in

het AD-scenario; dit is een gevolg van een grotere elektriciteitspro-

duktie in het IH-scenario die in eerste instantie met extra olie wordt

gerealiseerd. Daarnaast wordt in het IH-en AD-scenario ook meer open-

baar W/K-vermogen opgesteld, het extra vermogen produceert op basis van

kolen vanwege de hiermee verbonden kostenvoordelen.

In het CE-seenario ligt de openbare produktie van elektriciteit op een

veel lager niveau dan in de andere scenario’s in verband met de klei-

nere finale vraag en de grotere hoeveelheid zelfopgewekte elektriciteit

in de industrie, de tuinbouw (Total Energy) en bij blokverwarming

(Total Energy).

De hoeveelheid kolen tob.v, de openbare produktie wordt bepaald door

het nog aanwezige kolenvermogen (inclusief ombouw Maasvlakte-centrale).

De resterende input wordt hier gedekt met gas.

~/~ F////,--%~~\\\\\\\\\\\\\\\\\\~I1

N

I1

cD 03

- 39 -

Raffinaderijen

In alle scenario’s bestaat de input van raffinaderijen voor het over-

grote deel uit ruwe olie. De grootte van de input is afhankelijk van de

totale vraag naar olieprodukten in de scenario’s. In het algemeen wordt

de binnenlandse vraag bij de aanwezige prijsverhoudingen bepaald door

het niet of moeilijk substítueerbare verbruik; de buitenlandse vraag

(uitvoer + bunkers) is gegeven.

Door de sterk toenemende uitvoer van olieprodukten in alle scenario’s

toont het IH-scenario ondanks een gelijkblijvende binnenlandse olie-

vraag een stijgende input bij raffinaderijen, het CE-scenario met een

verminderende binnenlandse olievraag een gelijkblijvende raffinaderij-

input.

Kolenvergassing

In het EZ- en CE-scenario is de totale hoeveelheid kolen ten behoeve

van vergassing conform de EZ-uitgangspunten [2,4]. Een deel hiervan

bestaat uit kolen t.b.v, het produceren van kolengas voor bijmengen bij

hoogcalorisch noordzeegas door de Gasunie. Op grond van de kostenver-

houdingen wordt de rest van de kolen ingezet bij industriële kolenver-

gassing en niet bij de openbare gasdistributie.

In het IH- en AD-scenario is afgezien van kolenvergassing, omdat dit

vergeleken met aardgas een vanuit milieu- en kostenoogpunt minder aan-

trekkelijke optie is. De gevolgen hiervan voor de energiebetalingsba-

lans, de aardgasbaten en de milieu-emissies zijn ook gunstig (zie

hoofdstukkea 6 en 7).

Voor de energiebalans in het IH- en AD-scenario betekent dit een ver-

mindering van de koleninzet met 192 PJ en een vergroting van de aard-

gasinzet met ongeveer 145 PJ.

In het EZ- en IH-seenario is uitgegaan van de 3100 MW industrieel W/K-

vermogen, dit is conform de bevindingen van de commissie Tieleman.

Produktie met kolengestookte W/K-eenheden is de meest aantrekkelijke

mogelijkheid vanuit kostenoogpunt; de hoeveelheid kolen wordt begrensd

door het veronderstelde op te stellen kolengestookte W/K-vermogen van

900 MW.

- 40 -

Bij een keuzemogelijkheid tussen olie en gas (W/K-type olie/gas-TD) en

"schone" verbranding is gas steeds vanuit kostenoogpunt iets aantrekke-

lijker; gegeven de beschikbaarheid van gas voor deze toepassing zorgt

deze energiedrager voor de resterende benodigde input.

Voor het AD-scenario gelden bovenstaande overwegingen ook. De hoeveel-

heden kolen en gas zijn echter kleiner omdat slechts 2400 in plaats van

3100 MW geïnstalleerd kan worden bij de kleinere finale industrie-vraag

in dit scenario (ten opzichte van het IH-scenario).

In het CE-scenario volgen de hoeveelheden brandstoffen uit de CE-aan-

namen, te weten 300 MW kolengestookt W/K-vermogen en de rest van de

totaal 4650 MW op basis van gas. De hoeveelheid gas is, ondanks het

veel grotere vermogen waarin het gebruikt wordt, niet erg veel groter

dan in de andere scenario’s omdat dit vermogen gemiddeld weinig warmte

produceert (lage W/K verhouding van GT+AGK).

Cokesproduktie

Uitvoer van cokes ligt in alle scenario’s vast op hetzelfde niveau

als gevolg van de afspraken tussen de scenariobouwers om uit te gaan

van dezelfde ontwikkeling van de wereldhandel. Verder is verondersteld,

dat het vanuit zekerstelling van de aanvoer gewenst is, dat de hoog-

ovens een groot deel van hun verbruik betrekken uit eigen produktie.

Tesamen leidt dit tot een binnenlandse produktie, die zo goed als ge-

heel gekoppeld is aan uitvoer + verbruik van de Basis Metaal. De

(kleine) resterende behoefte wordt ingevoerd.

2.4. Aanbod van energie

Invoer en winning

Het finale verbruik per sector inclusief uitvoer en bunkering en de

energie-inzet in de energiesector bepalen de grootte en samenstelling

van de totale energievraag. Hieraan wordt voldaan met behulp van het

totale aanbod, bestaande uit invoer of winning (zie figuur 2.3.).

In alle vier scenario’s blijft het totale energie-aanbod in de zicht-

jaren ongeveer op hetzelfde niveau, uitgezonderd een matige daling in

het CE-scenario in het jaar 2000. Dit wordt onder andere veroorzaakt

door de ontwikkeling van de uitvoer van energiedragers, die in alle

SO

SU3~Nn~ + UgOA±IOU3OANI

vO

00{,

008

008~

- 0091

- 0008

- 00{,8

- 0088

- O08g

- 009¢

- 000{,

00~~

008~

O0~S

009S

- 0009

- 00{’9

- 0089

L

ue6ow~e^uJeH ~nequ Jepuoz ~UD~J~A

-

- 42 -

scenario’s op hetzelfde relatief hoge niveau blijft ten opzichte van

het binnenlands verbruik.

De geplande daling van de gasuitvoer wordt namelijk voor een groot deel

gecompenseerd door een stijging van de uitvoer van olieprodukten. Deze

laatste uitvoer is gekoppeld aan de veronderstelde flinke groei van de

wereldhandel, die door alle scenariobouwers is gevolgd.

De verschillen in het totale aanbod hangen dus alleen af van de onwik-

kelingen bij Bunkers en bij het binnenlands verbruik.

De verdeling van het totale aanbod over de energiedragers toont in alle

scenario’s (zonder nieuw kernvermogen) eenzelfde ontwikkeling in de

periode 1980-2000, nl.:

- een sterk toenemend kolenaandeel (van 3 naar 17 à 19%, CE 12%)

- een sterk afnemend aardgasaandeel (van 47% naar 15 à 13%)

- een verder groeiend olieaandeel (van 48% naar 64 à 65%, CE 70%)

- een verdubbeling van overige energiedragers (van 1,7% naar 3%, CE 5%)

(zie ook tabellen 1 en 2 uit appendix I).

In de variant met 3000 MW nieuw kernvermogen daalt het genoemde kolen-

aandeel met 3 procentpunten en stijgt het aandeel van niet-fossiele

brandstoffen tot 6 à 7% (niet van toepassing op het CE-scenario).

De verdere groei van het olie-aandeel wordt veroorzaakt door de groei-

ende uitvoer en bunkering van olieprodukten bij een gelijkblijvend bin-

nenlands verbruik (en een totaal aanbod, dat weinig verandert). De

sterke afname van het gasaandeel vindt z’n oorzaak vooral in het geheel

wegvallen van de aardgasuitvoer, daarnaast neemt ook het binnenlands

verbruik af.

De winning van aardgas neemt nog sterker af dan het gasaanbod vanwege

de (aangenomen) toename van de gasinvoer in de vorm van leidinggas of

LNG. In 1980 bedroeg de winning ruim 90 mld m3 (2885 PJ), in 2000 be-

draagt deze 19 à 25 mld m3 in de verschillende scenario’s. Bij het CE-

scenario wordt de grootste hoeveelheid gas gewonnen omdat daar de ver-

onderstelde gasinvoer een stuk lager ligt.

De winning van olie en overige energiedragers (waaronder zon, wind,

biogas, etc.) zijn in de scenario’s ingebracht conform uitgangspunten

van EZ, of indien afwijkend, CE-aannamen. A1 met al neemt de totale

winning zeer sterk af in de periode 1980-2000; het aandeel in het to-

tale aanbod daalt van 47% naar i0 à 15%. De invoer van energie moet

navenant stijgen om te kunnen voldoen aan de totale energievraag. De

- 43 -

invoer van ruwe olie en olieprodukten dekt bijna de gehele olie-vraag

(eigen winning levert slechts 2% van de totale olie-vraag).

De invoer van kolen en cokes volgt, bij gebrek aan eigen winning, di-

rect uit de kolenvraag.

2.5. Totaal Verbruik Binnenland

Worden uitvoer en bunkering van energiedragers van het totale energie-

aanbod afgetrokken dan verkrijgt men het aan het binnenlands verbruik

toe te rekenen energie-aanbod.

Dit is gelijk aan het Totaal Verbruik Binnenland (TVB), waarbij geldt

TVB = Finaal Binnenland + Mutatieverbruik = Invoer + Winning - Uitvoer

- Bunkering (zie tabel i). Bij de uitkomsten voor het EZ-, IH- en AD-

scenario wordt steeds onderscheid gemaakt tussen de situatie met of

zonder nieuw kernvermogen. In verband met het ontbreken van kernenergie

in het CE-scenario wordt bij onderlinge vergelijking de situatie zonder

nieuw kernvermogen beschouwd (zie tabellen 3 en 4 in appendix I).

Allereerst wordt het TVB naar sector beschouwd in het jaar 2000. In

alle scenario’s uitgezonderd CE neemt het aandeel van de Industrie in

het finale verbruik toe en de aandelen van Gezinshuishoudingen en Ove-

rige Verbruikers af. Dit is een gevolg van een absoluut afnemend ver-

bruik in laatstgenoemde sectoren en een absolute toename in de Indus-

trie (zie figuur 2.1.).

In het CE-scenario neemt het finale verbruik af in alle sectoren~ waar-

door de aandelen min of meer onveranderd blijven ten opzichte van

1980.

Het niet-finale deel van het TVB, het mutatieverbruik, wordt in alle

scenario’s nog steeds overheerst door de omzetverliezen bij elektrici-

teits- of W/K-produktie, n.l. een aandeel van 64% in 1980 en in 2000

53% (CE) à 70% (IH). Ook raffinaderijen nemen in 2000 nog een flink

deel van het mutatieverbruik voor hun rekening, mede veroorzaakt door

de veronderstelde flinke groei van de uitvoer van olieprodukten. Een

niet te verwaarlozen bijdrage aan het mutatieverbruik wordt geleverd

door kolenvergassing. Door deze optie niet te gebruiken komt het TVB in

het IH- en AD-scenario bijna 50 PJ lager uit dan anders het geval zou

zijn geweest (zie figuur 2.2.).

Ten aanzien van de aandelen van verschillende energiedragers in het TVB

Z

- 45 -

kan het volgende opgemerkt worden (zie figuur 2.4.).

Het aandeel van olie loopt slechts licht terug in de periode 1980-2000

in alle scenario’s, hoewel stookolie verdrongen’wordt door gas of kolen

gegeven het veronderstelde energieprijs-scenario.

Dit komt, doordat het grootste deel van het olieverbruik reeds in 1980

aangewend werd voor niet of moeilijk substitueerbare toepassingen zoals

grondstof en transport. Deze toepassingen nemen in het EZ-, IH- en AD-

scenario nog toe. In het CE-scenario is dit niet het geval maar leidt

het sterk dalende TVB tot een relatief hoog blijvend olie-aandeel.

Het aandeel van kolen neemt sterk toe in alle scenario’s, nemelijk 22%

in het CE-scenario en rond 30% in de andere scenario’s (zonder kerne-

nergie, met 3000 MW kernvermogen daalt dit laatste percentage tot 25).

Hiermee wordt het destijds in de kolennota [14] geschetste beleid met

betrekking tot diversificatie door meer kolen ruim gerealiseerd.

Onderstaande tabel 2.1. laat zien welke kolenhoeveelheden en -aandelen

voorkomen in resp. het hoge- (H) en lage- (L) groei scenario (bij ver-

sterkt besparingsheleid) en in de vier MDE-scenario’s.

TVB-kolen [PJ]

TVB [PJ]

Aandeel kolen [%]

958 848

4458 3653

21,5 23,2

EZ IH AD CE

843 877 727 488

3150 3410 3083 2209

27 26 24 22

Tabel 2.1. Vergelijkend overzicht kolenverbruik 2000

(alle varianten behalve CE met kernenergie)

Om het hogere kolenaandeel te bereiken wordt in alle MDE-scenario’s

meer kolen voor elektriciteits- of W/K-produktie ingezet. In het EZ-

scenario wordt bovendien kolenvergassing op grote schaal toegepast. In

het CE-scenario wordt ten opzichte van 1980 "slechts" drie maal zoveel

kolen ingezet bij elektriciteitsproduktie of W/K; door toepassing van

kolenvergassing en een veel kleiner totaal energieverbruik komt het

kolenaandeel niet veel lager uit dan in andere scenario’s.

In het IH- en AD-scenario wordt geen kolenvergassing toegepast omdat

dit vergeleken met aardgas vanuit kosten- en milieu-overwegingen een

minder gunstige optie is (zie blz. 113). Desondanks wordt toch een hoog

- 46 -

kolenaandeel bereikt door meer kolen te gebruiken voor elektriciteits-

produktie. Dit is zowel vanuit kosten- als milieu-oogpunt gunstig aan-

gezien het gebruik van duurdere, zwavelhoudende stookolie wordt verme-

den. Met name in deze twee scenario’s concentreert het kolenverbruik

zich sterk in de elektriciteits-sector. Dit heeft vanuit nationaal

standpunt het voordeel, dat de milieuproblemen die samenhangen met

kolenverbruik zodoende eenvoudiger bestreden kunnen worden dan bij

inzet in andere sectoren. De afhankelijkheid van buitenlandse kolen in

crisis-situaties is niet groot omdat de kolencentrales ook olie of gas

als brandstof kunnen benutten.

Het aandeel van overige energiedragers wordt bepaald door de keuze wel

of geen kernenergie en de veronderstellingen ten aanzien van de benut-

ting van alternatieve bronnen, zoals zon, wind en biogas.

Wordt 3000 MW kernvermogen aangenomen, dan is het aandeel bij EZ-, IH-

en AD-scenario ongeveer 13%; zonder kernenergie daalt dit tot 6%. Dit

laatste cijfer kan vergeleken worden met het 10% aandeel in het CE-

scenario, het verschil berust deels op meer benutting van zon, wind en

biogas en deels op een veel kleiner totaal verbruik.

Het aandeel van aardgas loopt sterker terug vanwege vervanging, op

diverse directe of indirecte manieren, door kolen of alternatieve bron-

hen (zon, wind, biogas). Vervanging door kolen kan direct bij centrales

en ondervuring van ketels, indirect via warmte uit kolengestookte in-

dustriële- of openbare W/K of via kolenvergassing. Ter vergelijking

wordt in tabel 2.2. het aardgasverbruik in 2000 in de vier scenario’s

afgezet worden tegen prognoses in respectievelijk het Plan van Gasafzet

1980 en twee varianten in het Plan van Gasafzet 1981.

TVB-aardgas [PJ]

TVB [PJ]

Aandeel gas [%]

PGA ’80 PGA ’81PGA ’81

stagn, herstel

1290 1170 1330

EZ IH AD CE

821 941 843 663

3106 3366 3039 2209

26 28 28 30

4020 2940 3540

32 40 38

Tabel 292. Vergelijkend overzicht aardgasinzet 2000

- 47 -

In alle MDE-scenario’s blijft het binnenlands aardgasverbruik ruim

onder de prognoses van de Gasunie. In hoeverre de verschillen verklaard

kunnen worden door de gehanteerde uitgangspunten valt niet direct te

zeggen. Wel geldt, dat in de MDE-scenario’s de energiebesparing het

sterkste doorwerkt op verbruik, waarbij aardgas wordt toegepast~ en dat

aardgas bovendien als een soort sluitpost fungeert, die de vraag opvult

nadat kolen, zon, wind en biogas zijn ingezet.

2.6. Energiebalans met het buitenland

In alle scenario’s is in de periode 1980-2000 sprake van een sterke

verslechtering van de energiebalans met het buitenland (zie figuur

2.3.). Dit wordt vooral veroorzaakt door het wegvallen van de gasuit-

voer, de grotere kolen!uraniuminvoer en de grotere gasinvoer.

De verschillen tussen de scenario’s ten aanzien van de energiebalans

met het buitenland kunnen verklaard worden uit de versehillen in kolen-

en olie-invoer ten behoeve van het binnenlands verbruik (TVB-kolen en

TVB-olie) Zie ook tabel 2 in appendix I.

De uitvoer van gas, de gasinvoer en de oliewinning zijn in het EZ-, IH-

en AD-scenario gelijk. In het CE-scenario ligt de gasinvoer op een

lager niveau. De olie-invoer ten behoeve van olieprodukten voor uitvoer

of bunkers valt steeds ongeveer weg tegen uitvoer en bunkering van

olieprodukten. Als bepalende factoren voor de verschillen in de ener-

giebalans met het buitenland per scenario blijven nu over de olie-in-

voer ten behoeve van het binnenland en de koleninvoer. Wordt in een

scenario meer gas ingezet ter vervanging van kolen of olie, dan heeft

dit een positief effect op de energiebalans daar het extra gas niet

ingevoerd wordt maar binnenlands gewonnen.

Deze kolen- en oliehoeveelheden (TVB-olie en TVB-kolen in tabel I)

worden enerzijds bepaald door de scenario-uitgangspunten (finale ener-

gievraag, koleninzet), anderzijds door substituties volgens SELPE-mo-

delberekeningen. De verslechtering van de energiebalans loopt min of

meer parallel met de groei van het TVB, dus het grootste invoersaldo in

het IH-scenario en het kleinste in het CE-seenario (mede als gevolg van

een lagere invoer van aardgas bij een gasinvoer op hetzelfde niveau als

in de andere scenario’s zou het invoersaldo echter ongeveer 280 PJ

hoger liggen en de gaswinning uitkomen op slechts 209 PJ).

- 48 -

2.7. Conclusies

Uit de scenario-resultaten, zoals voor 2000 berekend met SELPE, kunnen

de volgende conclusies worden getrokken:

i. De toename van het TVB over de periode van 20 jaar varieert van -19%

in het CE-scenario tot +23% in het IH-scenario. Tot 1990 blijven de

verschillen nog beperkt tot enkele procentpunten. Vergeleken met het

groeipereentage in de voorgaande periode van 20 jaar (ongeveer 300%)

treedt een duidelijk trendbreuk op.

2. De sterke afname van de gaswinning ten behoeve van uitvoer en de

sterke toename van de olie-invoer ten behoeve van uitvoer van olie-

produkten in alle scenariois leiden tot een toenemend belang van de

oliesector in de totale energievoorziening.

Hoewel het aandeel van olie in het TVB in de periode 1980-2000 af-

neemt van 43% naar ongeveer 35% in de scenario’s, neemt het aandeel

van olie in de totale input (invoer + winning) van de energievoor-

ziening echter toe van 48% naar 65%.

3. De energiebalans met het buitenland verslechtert in alle scenario’s

in sterke mate; een klein uitvoersaldo in 1980 slaat om in een in-

voersaldo ter grootte van driekwart van het TVB. De verslechtering

is vooral te wijten aan het wegvallen van de aardgasuitvoer, de

toename van de koleninvoer en in mindere mate de toename van de

gasinvoer.

4. De aandelen van de verschillende energiedragers in het TVB verschil-

len weinig per scenario, met name die van EZ-, IH- en AD-scenario.

De diversificatiedoelstelling uit de Energienota van 1980 wordt

ruimschoots gehaald. Het aandeel van kolen komt op 30% van het TVB

(bij afzien van kernenergie), het verbruik vervijfvoudigt in de

periode 1980-2000. Bij het CE-scenario is dit echter respectievelijk

22% en een verdrievoudiging. In nog sterkere mate dan reeds in 1980

het geval was concentreert het olieverbruik zich bij niet- of

moeilijk substitueerbare toepassingen zoals Transport en grondstof

(Chemie). Het aandeel daalt licht naar ongeveer 35%. Het aardgas-

aandeel daalt het sterkst namelijk van 47% naar minder dan 30%, in

absolute hoeveelheden blijft het ruim onder de prognoses in respec-

- 49 -

tievelijk Plan van Gasafzet 1980 en de varianten Plan van Gasafzet

1981. Het aandeel van "overige energiedragers" (zon, wind, biogas en

restwamte) bereikt een waarde van 6 à 7% van het TVB; bij het CE-

scenario wordt het aandeel 10% vanwege wat meer inzet van zon en

wind bij een lager TVB.

5. Het aandeel in het energieverbruik van de Industrie neemt in alle

scenario’s behalve het CE-scenario sterk toe ten koste van de aande-

len van Gezinshuishoudingen en Overige Verbruikers. In het CE-scena-

rio blijven de aandelen ongeveer constant, omdat het energieverbruik

van alle sectoren in ongeveer gelijke mate afneemt.

6. De winning van aardgas loopt nog sterker terug dan zou volgen uit de

afname van binnenlands verbruik en uitvoer door de veronderstelde

toename van de gasinvoer. De veronderstelde winning van olie beloopt

5% van het binnenlands verbruik in 2000. Beide veronderstellingen,

die een grote invloed hebben op de energie(betalings)balans, lijken

inmiddels achterhaald.

- 50 -

3. ELEKTRICITEITSVOORZIENING

3.1. Inleiding

Een vergelijkend overzicht van de elektriciteitsvoorziening in de vier

scenario’s zoals berekend met SELPE vindt plaats aan de hand van de

volgende grootheden:

- elektriciteitsvraag per verbruikscategorie

- elektriciteitsproduktie per soort proces/installatie

- opgesteld vermogen per soort proces!installatie

- energieverbruik t.b.v, elektriciteitsproduktie per energiedrager.

Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen openbare voorziening en zelf-

opwekking, tussen elektriciteit- en W/K-produktie en tussen de situatie

met en zonder kernvermogen. Verder zal ook eventuele invoer of uitvoer

van elektriciteit meegenomen worden in de analyses.

In de berekeningen voor de scenario’s fungeert de openbare voorziening

min of meer als sluitpost van de totale elektriciteitsvoorziening, daar

hier invoer van elektriciteit, de finale elektriciteitsvraag en zelf-

opwekking van elektriciteit reeds min of meer zijn vastgelegd. In het

volgende wordt daarom eerst aandacht besteed aan de finale vraag, de

invoer en zelfopwekking en daarna aan de openbare voorziening. De ta-

bellen met vergelijkende overzichten van elektriciteitsgegevens worden

vermeld in paragraaf 3.6.

3.2. Elektriciteitsvraag

De finale elektriciteitsvraag per verbruikssector is in de SELPE-bere-

keningen een exogene grootheid, die de resultante is van inkomens- en

produktie-ontwikkelingen, besparings-inspanningen en eventuele substi-

tutieprocessen met andere energiedragers. Uitgangspunt is de met behulp

van het CPB-energiemodel berekende elektriciteitsvraag [3].

Daarnaast is er het niet-finale elektriciteitsverbruik door energiebe-

drijven niet zijnde elektriciteitsbedrijven; dit verbruik is een endo-

gene grootheid in het model die gekoppeld is aan het activiteiten-ni-

veau van bedoelde energiebedrijven.

De totale finale elektriciteitsvraag plus het niet-finale verbruik

buiten de elektriciteitsvoorziening (raffinaderijen, cokesfabrieken,

r F T F r

- 52 -

olie- en gaswinning, etc.) vormen tezamen de totale "netto" elektrici-

teitsvraag. De totale "netto" elektriciteítsvraag plus de netverliezen

vormen de totale "bruto" elektriciteitsvraag; hiertegenover staat het

elektriciteitsaanbod uit invoer, zelfopwekking en openbare produktie.

In alle scenario’s neemt de totale vraag toe in de periode 1980-2000,

namelijk: EZ : +39%, IH : +65%, AD : +43% en CE : +4%. Tot 1990 zijn de

verschillen nog klein, met als grootste afwijking het CE-scenario met

een 12% kleinere totale vraag dan in het EZ-scenario (zie figuur 3.1.

en tabel 3.1. van paragraaf 3.6.).

De ontwikkeling per sector verschilt echter aanzienlijk; bij Gezins-

huishoudingen treedt er een meer of minder grote daling van het ver-

bruik op, bij Overige Verbruikers een lichte of geen stijging. Verbruik

ten behoeve van transport (trein, tram) stijgt soms (CE) relatief sterk

doch dit heeft weinig invloed op het totale finale elektriciteitsver-

bruik.

De absoluut en relatief grootste bijdrage aan de toename van de totale

vraag levert de industrie waar 1,2 (CE) à 2,4 (IH) maal zoveel elektri-

citeit als in 1980 benodigd is.

3.3. Invoer van elektriciteit

Bij invoer van elektriciteit wordt in SELPE onderscheid gemaakt tussen

invoer, waarbij tevens gegarandeerd vermogen ter beschikking wordt

gesteld en andere invoer. De laatste soort invoer bestaat uit bijvoor-

beeld importen van goedkope waterkracht-elektriciteit in perioden met

(over)volle stuwmeren of zo genaamd noodstroomleveringen.

Het incidentele waterkrachtvermogen zal echter nooit kunnen leiden tot

het opstellen van minder vermogen in Nederland. Het vermogen dat via

koppeling met buitenlandse netten in principe beschikbaar is mag alleen

in noodgevallen benut worden; ook dit vermogen zal niet leiden tot een

kleiner op te stellen vermogen in Nederland (langs een andere weg heeft

deze koppeling wel invloed op het vereiste vermogen, namelijk via een

kleinere reservefactor).

Conform de gemeenschappelijke uitgangspunten in alle scenario’s wordt

geen invoer zonder gegarandeerd vermogen verondersteld in de berekenin-

gen, wel echter invoer met gegarandeerd vermogen. Voor het zichtjaar

1990 wordt in alle scenario-berekeningen uitgegaan van 600 MW basis-

- 53 -

lastvermogen op kolen bij VEW ten behoeve van Nederland. Dit vermogen

is niet meer aanwezig verondersteld in het jaar 2000 daar het contract

loopt tot 2000 (zie tabellen 3.1. t/m 3.3. uit paragraaf 3.6.).

Het VEW-vermogen en elektriciteitsproduktie worden in de verdere be-

schouwingen tot het openbaar vermogen respectievelijk openbare produk-

tie gerekend (zie tabel 3.2. en 3.3.). Bij een overzicht van de ener-

gie-input ten behoeve van elektriciteitsproduktie wordt echter de

(kolen)input van dit type niet meegenomen.

3.4. Zelfopwekking van elektriciteit

Zelfopwekking van elektriciteit omvat alle produktie van elektriciteit

buiten de openbare elektriciteitsbedrijven, uitgezonderd produktie met

windturbines en openbare vuilverbrandings-installaties.

Te denken valt aan warmte/kracht-installaties in de industrie en Total

Energy (TE) installaties bij tuinbouwbedrijven, boerderijen (biogas-

gestookt) en blokverwarming.

De TE-installaties die in het CE-scenario zijn opgenomen, worden hier

om model-technische redenen gerekend tot het openbare W/K-vermogen

(stadsverwarming, zie paragraaf 3.5.).

De belangrijkste te beschouwen grootheden zijn:

- opgesteld elektrisch vermogen per type installatie

- de elektriciteitsproduktie per type installatie

- de energie-input per energiedrager (bij gekombineerde produktie van

elektriciteit en warmte is deze energie-input ook afhankelijk van de

warmteproduktie).

Als onderdeel van de totale elektriciteitsvoorziening heeft zelfopwek-

king effecten op het vermogen en de produktie van de openbare voorzie-

ning.

Hierbij zijn van belang:

- zelfopwekvermogen, dat ter beschikking gesteld is van de openbare

voorziening

- elektriciteitslevering door zelfopwekkers aan het openbare net.

Bovengenoemde grootheden worden hierna achtereenvolgend besproken voor

de verschillende scenario’s (zie figuur 3.2. en tabellen 3.2. t/m 3.4.

uit paragraaf 3.6.).

In het EZ-scenario wordt uitgegaan van 2100 MW vermogen in 1990 en 3100

~//~\\\\\\\\\\\\\\\1 ~

- 55 -

MW in het jaar 2000 conform [2]. Het reeds aanwezige vermogen in 1980

ter grootte van 1340 MW is vermeld onder "bestaand!condensatie", een

verdere verdeling naar type en de ermee geproduaeerde warmte kunnen

niet vermeld worden in verband met gebrek aan gegevens. Verondersteld

wordt, dat dit vermogen in de loop van de periode 1980-2000 geleidelijk

vervangen wordt; voorzover het gaat om nieuw W/K-vermogen betekent dit

een verschuiving van "bestaand" naar "Gasturbine + Afgassenketel (GT+

AGK)", "olie/gas-Tegendruk (o/g-TD)" of "kolen-TD"; de rest is nieuw

condensatie-vermogen (zonder warmteproduktie) en blijft vallen onder

"bestaand/ condensatie". In het EZ-scenario wordt verder uitgegaan van

de EZ-veronderstellingen ten aanzien van het type op te stellen W/K-

vermogen, namelijk ii00 MW GT+AGK en 900 MW kolen-TD in het jaar 2000

(resp. 700 en 300 in 1990). Op grond van kostenafwegingen is de voor-

keursvolgorde kolen-TD, olie/gas-TD en tenslotte GT+AGK; dit resulteert

tezamen met genoemde restricties in het zelfopwekvermogen volgens tabel

3.2. in paragraaf 3.ó.

In het IH-scenario wordt uitgegaan van dezelfde grootte en samenstel-

ling van het zelfopwekvermogen als in het EZ-scenario.

In het AD-scenario wordt minder zelfopwekv�rmogen verondersteld dan bij

het IH-scenario vanwege de lagere finale energievraag in de industrie.

In 1990 zijn de verschillen nog tamelijk klein, zodat in dat jaar nog

eenzelfde vermogen (2100 MW) is verondersteld. In 2000 leidt een ver-

mindering evenredig ean de lagere finale vraag (exclusief grondetof)

tot een zelfopwekvermogen van 2400 MW in het AD-scenario ten opzicht

van 3100 MW in het IH-scenario. Deze vermindering van het W/K-vermogen

is naar rato verdeeld over de verschillende typen produktievermogen.

In het CE-scenario is voor het jaar 2000 ruim 1500 MW meer zelfopwek-

vermogen verondersteld dan in het EZ-scenario. In de berekeningen voor

het CE-scenario is aangenomen, dat reeds in 1990 een deel van dit extra

vermogen gerealiseerd is, waardoor in dat jaar al 2800 MW aanwezig is.

De hoeveelheid kolengestookt vermogen is in het CE-scenario veel lager,

namelijk 300 MW in 2000 tegenover 900 MW in het EZ-scenarlo. In het CE-

scenario wordt zoveel mogelijk gekozen voor produktie van elektriciteit

en warmte in installaties met een lage warmte!kracht verhouding (type

GT+AGK). Tezamen met de afbouw van bestaand vermogen resulteert dit in

de cijfers, zoals in tabel 3.2. gegeven.

- 56 -

Opgesteld vermogen en aantal vollasturen bepalen de elektriciteitspro-

duktie door zelfopwekkers. Voor nieuw vermogen wordt uitgegaan van

ongeveer 5500 uur per jaar, voor bestaand vermogen van het lagere ge-

m¤ddelde aantal uren van 1980 (ongeveer 4200 uur).

In het IH- en EZ-scenario is de hoeveelheid zelfopgewekte elektriciteit

hetzelfde vanwege de gelijke hoeveelheden opgesteld vermogeno De andere

hoeveelheden zelfopwekvermogen in het AD- en CE-scenario leiden tot

resp. een wat lagere en een veel hogere elektriciteitsproduktie.

De grootte van de input, en ten dele ook de samenstelling van de input,

wordt bepaald door de elektricteitsproduktíe per type vermogen. Bij het

type GT÷AGK is de input gas; door de relatief lage warmte/kracht-ver-

houding is de totale output en dus ook de input relatief laag per een-

heid van elektriciteitsproduktie. Bij het type kolen-TD ligt de soort

input eveneens vast. Bij het type olie!gas-TD wordt uit kostenoogpunt

gas toegepast. De warmteproduktie en daardoor ook de totale output en

input zijn bij deze twee laatste procestypen hoger per eenheid van

elektriciteitsproduktie dan bij de eerste.

De veel sterkere nadruk in het CE-scenario op GT+AGK in 2000 zorgt

dan ook voor een lagere warmteproduktie in het CE-scenario ten opzichte

van andere scenario’s ondanks een veel hogere elektriciteitsproduktie.

In totaal levert dit een lagere energie-input op met echter een veel

groter aandeel voor gas.

In het AD-scenario is de totale input kleiner in verband met het klei-

nere opgestelde vermogen; de samenstelling is echter hetzelfde als in

het IH- en EZ-scenario (zie tabel 3°4.)°

In 1990 is de energie-input in het CE-scenario hoger dan in de andere

scenario’s vanwege de grotere elektriciteits- en warmteproduktie. De

warmteproduktie is relatief gezien lager dan in de andere scenario’s

in verband met de nadruk op GT+AGK met een lage W/K-verhouding.

Verondersteld is dat bij een verdergaande uitbreiding van zelfopwekver-

mogen een relatief steeds groter deel van het erbij komende vermogen

niet zelf benut kan worden maar ter beschikking gesteld zal worden aan

de openbare voorzieningo Daarbij wordt uitgegaan van de post van 150 MW

welke in het Elektriciteitsplan is opgenomen als de jaarlijkse ruimte

voor openbaar en industrieël W/K-vermogen tezamen. Tezamen met de reeds

bekende en veronderstelde ontwikkelingen voor openbaar W/K-vermogen

- 57 -

resulteert dit in bijna 500 MW in 1990 en I000 MW in 2000 als bijdrage

aan de openbare voorziening (bij een totaal opgesteld vermogen van

resp. 2100 en 3100 MW). In het ADEscenario liggen deze hoeveelheden

lager (770 MW in 2000) in verband met het kleinere opgestelde zelfop-

wekvermogen. In het CE-scenario ligt de bijdrage veel hoger (1830 MW in

2000) mede vanuit de veronderstelling dat een relatief groter deel van

het totale zelfopwekvermogen niet zelf benut kan worden bij deze ster-

kere penetratie van W/K. De elektriciteitsproduktie ten behoeve van het

openbare net is gekoppeld aan het ter beschikking gestelde vermogen;

daarnaast is rekening gehouden met enige elektriciteitslevering door

zelfopwekkers aan het openbare net zonder beschikbaarstelling van ver-

mogen°

3.5. Openbare elektriciteitsvoorziening

3.5.1. Algemeen

De openbare elektriciteitsproduktie kan gezien worden als de sommatie

van:

- de finale elektriciteitsvraag per sector (+)

- het elektriciteitsverbruik van andere energiebedrijven (+)

- produktie van zelfopwekkers (-)

- netverliezen bij transport en distributie (+)

- invoer van elektriciteit (-).

Het opgestelde of op te stellen openbare produktievermogen is de resul-

tante van=

- vereiste vermogen = maximale belasting van het openbare net maal de

reservefactor (+)

- bijdrage van zelfopwekvermogen (-)

- beschikbaar vermogen in het buitenland (-)

- af te schakelen vermogen bij verbruikers (-)

- overcapaciteit (+)

Verondersteld wordt dat in het algemeen gestreefd wordt naar een over-

capaciteit gelijk aan nul; soms kan men echter genoodzaakt zijn om

overcapaciteit te creëren ten einde een goedkopere totale elektrici-

teitsvoorzien~ng te realiseren (bouwen in overcapaciteit). Af te scha-

kelen vermogen bij verbruikers wordt vooralsnog niet beschouwd; be-

- 58 -

schikbaar vermogen in het buitenland is reeds beschreven bij invoer van

elektriciteit (zie paragraaf 3.3.).

De bijdrage van zelfopwekkers is eveneens eerder beschouwd (zie para-

graaf 3.4.); deze omvat alleen het vermogen dat door de openbare voor-

ziening geaccepteerd is als "gegarandeerd" vermogen.

De maximale belasting is een functie van de elektriciteitsvraag aan het

openbare net door diverse verbruikersgroepen; daarnaast spelen een

aantal toevalsfactoren, zoals samenvallende verbruikspieken, weersin-

vloeden~ etc. Via de reservefactor kan rekening worden gehouden met

deze statistische onzekerheden; daarnaast wordt de hoogte van de reser-

vefactor beïnvloed door de eenheídsgrootte, uitvalskansen, revisietij-

den en regelmogelijkheden van de opgestelde eenheden. In de berekenin-

gen is steeds uitgegaan van de huidige waarde van de reservefactor,

namelijk 1,27.

De energie-input van de openbare produktie bestaat uit de fossiele

brandstoffen kolen, olie en aardgas~ restgassen zoals hoogovengas en

andere inputs zoals uranium, windenergie en warmte uit vuilverbranding.

De inrichting van de openbare elektricteitsproduktie gebeurt hier op

basis van minimale totale kosten per jaar, rekening houdend met beper-

kingen ten aanzien van vermogens en produktie per type proces en res-

tricties op de energie-input.

3.5.2. Resultaten 1990

In 1990 (zie tabellen 3.2., 3.3. en 3.4. en figuren 3.3. en 3.4.) wordt

de openbare voorziening nog sterk bepaald door het nog aanwezige vermo-

gen van voor 1980 of van bindend in het Elektriciteitsplan vastgelegde

ombouw of nieuwbouw na 1980. (Amer 8-kolen, Nijmegen-kolen, Velsen-

hoogovengas, Harculo-STEG, Buggenum 4 en 5-ombouw en de ge[ntegreerde

kolenvergassings!elektriciteitsproduktie projekten van Moerdijk en

Botlek). Hiertoe behoort ook de ongeveer 600 MW bij VEW in de BRD, die

per 1990 ter beschikking van Nederland komt. Er is technisch gezien

geen nieuw vermogen nodig en dus zou in alle scenario’s hetzelfde pro-

duktiepark aanwezig moeten zijn. Bij de heersende energieprijzen en

produktiekosten in 1990 is het echter aantrekkelijk om conventioneel

olie!gas-vermogen stil te zetten en de produktie over te laten nemen

door extra nieuw of omgebouwd kolenvermogen ("schone" p~ocessen).

- 59 -

In het CE-scenario wordt deze optie niet benut, er wordt slechts uitge-

gaan van kolenvermogen dat gebouwd of in aanbouw is en ombouw van de

Maasvlakte-centrale in verband met de gewenste en/of voorziene ontwik-

kelingen in de elektriciteitsvoorziening na 1990. In de andere drie

scenario’s wordt deze uit kostenoogpunt aantrekkelijke optie wel toege-

past, zodat hiermee ongeveer de door EZ veronderstelde totale kolenin-

zet bereikt wordt [2]. De hierbij betrokken extra 2000 MWe kan men

invullen met ombouw (Maasvlakte = 1053 MW, Borssele i0+II = 375 MW,

Flevo = 465 MW of Buggenum 6 = 228 MW) of nieuwbouw (Dordrecht = 600 MW

of ander nieuw vermogen).

Behalve bij het schone kolenvermogen treedt ook bij het openbare W/K-

vermogen (stadsverwarming exclusief aftapeenheden) een verschil op

tussen de CE-cijfers en die van andere scenario’s. Het hogere CE-vermo-

gen is enerzijds een gevolg van het onderbrengen van TE-vermogen ten

behoeve van tuinders of blokverwarming bij openbare W/K; anderzijds is

verondersteld dat het grotere openbare W/K-vermogen in 2000 volgens het

CE-scenario (namelijk 1400 MW) reeds in 1990 leidt tot een wat groter

openbaar W/K-vermogen.

Een derde verschil tussen CE en andere scenario’s bij het openbare

vermogen betreft het door zelfopwekkers aan de openbare voorziening ter

beschikking gesteld vermogeno In het CE-scenario is dit hoger dan in de

andere scenario’s in verband met de grotere hoeveelheid opgesteld zelf-

opwekvermogen (zie 3.4.).

Door de uitbreidingen na 1980, het extra kolenvermogen en de toegenomen

bijdrage van zelfopwekkers aan het openbaar vermogen neemt het beschik-

bare openbare vermogen in alle scenario’s toe. (Bij ombouw in plaats

van nieuwbouw neemt het beschikbare vermogen minder toe, mits de oor-

spronkelijke eenheid in 1990 nog aanwezig zou zijn en mits de eenheid

na ombouw nog kan produceren tot na 1990).

Het minimaal vereiste vermogen is gerelateerd aan de maximale belasting

van het openbare net en deze laatste weer aan de totale elektriciteits-

levering via het openbare net.

In het CE-scenario neemt deze iets af vanwege een nauwelijks stijgend

totaal elektriciteitsverbruik en een sterke toename van zelfopwekking.

Dit heeft een sterk toegenomen overcapaciteit tot gevolg.

In de andere scenario’s neemt de openbare elektriciteitslevering wel

enigszins toe, hetgeen resulteert in een wat kleinere overcapaciteit

’F r F

- 61 -

dan in 1980.

De totale openbare elektriciteitsproduktie verschilt in 1990 nog weinig

tussen EZ-, IH- en AD-scenario, nol. een toename van 12 à 15% ten op-

zichte van 1980; in het CE-scenario treedt een daling van ongeveer 11%

op vanwege meer zelfopwekking bij een ongeveer constante totale vraag.

Deze produktie wordt steeds zoveel mogelijk gedaan met kern- of kolen-

centrales in verband met de kostenvoordelen. Ook openbare W/K is een

aantrekkelijke optie; de af te zetten warmteproduktie vormt echter een

beperking voor de elektriciteitsproduktie van deze eenheden.

Elektriciteitsproduktie met behulp van wind of vuilverbranding zijn

beide eveneens aantrekkelijker dan olie/gas-elektriciteit maar beperkt

door het veronderstelde vermogen resp. hoeveelheid warmte uit vuil in

de scenario’s.

Het vanuit kostenoogpunt minst aantrekkelijke olie/gas-vermogen levert

de resterende benodigde openbare elektriciteitsproduktie. Het aandeel

in de totale openbare produktie (incl. VEW) loopt van 32 tot 36% in de

diverse scenario’s.

De totale hoeveelheid energie t.bov, openbare elektriciteitsproduktie

(binnen Nederland, excl. VEW) neemt bij CE ongeveer 13% af, in de ande-

re scenario’s neemt deze ongeveer 10% toe. De energie-input neemt iets

meer toe (of minder af) dan de binnenlandse openbare elektriciteitspro-

duktie vanwege de sterke toename van de warmteproduktie in aftap- of

W/K-eenheden.

Inclusief warmteproduktie neemt het "rendement" van de openbare elek-

triciteitsproduktie toe.

Het aandeel van kolen in de totale input neemt sterk toe in alle scena-

rio’s ten koste van het stookolie-aandeel. Het aandeel van wind-elek-

triciteit bedraagt 1 à 2%, de aandelen van andere energiedragers blij-

ven globaal onveranderd ten opzichte van 1980.

Nog opgemerkt kan worden dat een verdere verdringing van stookolie door

het iets goedkopere aardgas niet plaatsvindt in verband met de veron-

derstellingen voor de gasinzet ten behoeve van centrales (Brandstof

Inzet Plan Centrales/EZ-scenario).

0_’-~_ 0_o ~--> >

- 63 -

3.5.3. Resultaten 2000

Doordat een groot deel van het huidige produktievermogen de technische

levensduur bereikt in de negentiger jaren verdwijnt in alle scenario’s

de overcapaciteit en moet er nieuw openbaar vermogen bijgebouwd worden.

De hoeveelheid nieuw vermogen hangt af van het verschil tussen reeds

beschikbaar openbaar vermogen (bestaand en van zelfopwekkers) en het in

2000 vereiste openbare vermogen. Het vereiste vermogen volgt via reser-

vefactor en belastingpatroon uit de elektriciteitslevering via het

openbare net. Uit kostenoogpunt zal niet gekozen worden voor nieuw

olie/gas-vermogen maar eerder voor kern-, kolen- of windvermogen of

voor openbaar W/K-vermogeno Hierbij wordt zoveel nieuw vermogen van

deze typen ingezet als technisch-economisch mogelijk is, waarbij zoveel

mogelijk elektriciteit door deze soorten eenheden zal worden geleverd.

Met behulp van deze in alle scenario’s geldende algemene tendens en de

beperkíngen welke in elk scenario verondersteld zijn ontstaat per sce-

nario het volgende beeld van de openbare elektriciteltsvoorziening.

In het EZ-sceuario stijgt de totale benodigde elektriciteitsproduktie

met 36% in de periode 1980-2000 (zie tabel 3.3.), na aftrek van zelfop-

gewekte elektriciteit blijft voor de openbare produktie een hoeveelheid

van 244 PJ over (+21% ten opzichte van 1980). De elektriciteitsproduk-

tie met openbare W/K-eenheden wordt beperkt door de volgens het scena-

rio af te zetten warmteproduktie. De hoeveelheid windelektriciteit

volgt uit het veronderstelde windvermogen van 2000 MW, het aandeel in

de totale openbare produktie komt op 6%. De produktie met koleneenheden

is gebaseerd op de koleninzet in elektrlciteitscentrales volgens EZ-

aannamen [2], bij ongeveer 6000 vollasturen per jaar is hiervoor 8500

~íW kolenvermogen nodig. Dit is 4000 MW meer dan in 1990 stond opge-

steld.

Uitgaande van deze produktie-bijdragen resteert voor alle olie/gas-

gestookte eenheden nog een aandeel van 17% in de openbare produktieo

Het aandeel van kolen beloopt nu 76% (zonder 3000 MW nieuw kernvermo-

gen).

Het besehikbare vermogen, inclusief I000 MW van zelfopwekkers en

3800* MW olie/gas-vermogen, beloopt opgeteld 14500 MW; dit is ongeveer

* resterend ~ermogen + nieuw hoogovengas-vermogen

- 64 -

2000 MW minder dan het vereiste vermogen, zoals dat volgt uit de groot-

te van de openbare levering. Uit kosten- en regeltechnisch oogpunt is

het aantrekkelijk dit ontbrekende vermogen aan te vullen met bijvoor-

beeld gasturbines of vereenvoudigd oud conventioneel vermogeno Een laag

rendement is niet zo’n bezwaar daar dit vermogen slechts een klein aan-

deel in de totale produktie behoeft te verzorgen. Dit type vermogen kan

snel op- en afgeregeld worden om onverwacht wegvallen van een grote

hoeveelheid windvermogen op te vangeno

In een subvariant met 3000 MW nieuw kernvermogen wordt een deel van de

kolen-elektriciteit vervangen door kern-elektriciteit. In eerste bena-

dering neemt het totale kolenvermogen ook met 3000 MW af tot 5500 MW.

Het aandeel van kolen-elektriciteit daalt tot 49%, dat van kern-elek-

triciteit bedraagt 27%.

De bovengeschetste produktie naar type produktieproces bepaalt groten-

deels reeds de samenstelling van het energieverbruik van de openbare

elektriciteitsproduktie. In het geval dat olie of gas gestookt kan

worden, wordt uit kostenoogpunt gekozen voor gas. Volgens het scenario

is aardgas echter beperkt beschikbaar voor de openbare produktie, waar-

door olie als sluitpost gaat fungeren.

In het IH-scenario neemt de totale openbare elektriciteitsproduktie toe

met 49% ten opzichte van 1980; het aandeel in de totale produktie (63%

toename) neemt echter af vanwege de grote omvang van zelfopwekking. De

toename van de openbare produktie is beduidend groter dan die in het

EZ-scenario (+21% ten opzichte van 1980).

De hoeveelheid windelektriciteit volgt uit de 2000 MW windvermogen, die

conform [2] is verondersteld. De elektriciteitsproduktie in openbare

W/K is groter dan in het EZ-scenario, daar meer van dit vermogen

(1200 MW) is opgesteld in het jaar 2000. Verondersteld is eenzelfde

toename van dit vermogen in de periode 1990-2000 als in het EZ-scenario

is voorzien voor de periode 1980-1990. Vooral op basis van kolen is

deze extra uitbreiding een aantrekkelijke optie vanuit kostenoogpunt.

Wordt nu zoveel mogelijk van de dan nog benodigde openbare produktie

gebaseerd op kolen, dan resulteert dit in een kolenaandeel van 80%. Bij

minder koleninzet zou men elektriciteitsproduktie met "schone" kolen-

processen moeten vervangen door duurdere produktie met "vuile" olie!

gas-centrales, ervan uitgaande dat de in het EZ-scenario geschetste

- 65 -

gasinzet gehandhaafd wordt.

Bij ongeveer 6000 vollasturen per jaar leidt deze koleninzet tot een

benodigd kolenvermogen van ongeveer 11000 MW, ongeveer 55% van het

totaal vereiste openbaar vermogen (geen nieuw kernvermogen).

Tezamen met de vermogens van de andere besproken processen levert dit

een beschikbaar vermogen van ongeveer 17500 MW. Ten opzichte van een

vereist openbaar vermogen van 20100 MW (gekoppeld aan de totale open-

bare levering) is er een tekort van ongeveer 2600 ~~. Hiervoor is goed-

koop en goed regelbaar vermogen met een niet zo hoog rendement nodig

(bijvoorbeeld Gasturbines), zoals reeds eerder bij het EZ-scenario

besproken.

In een subvariant met 3000 MW nieuw kernvermogen daalt het kolenvermo-

gen tot 8000 ~~ en het aandeel van kolen-elektrieiteit tot 59%. Het

aandeel van kern-elektriciteit is in dat geval 22%.

In het AD-scenario is de totale elektrieiteitsvraag in 2000 ongeveer

41% groter dan in 1980; de totale openbare produktie neemt minder toe,

namelijk 32%.

De totale openbare produktie neemt sterker toe dan in het EZ-scenario,

bij ongeveer dezelfde groei van de totale vraag, omdat in het AD-scena-

rio slechts 2400 MW zelfopwek-vermogen aanwezig is (EZ : 3100 MW).

De verdeling van de openbare produktie over de verschillende processen

komt volgens dezelfde lijnen tot stand als in het IH-scenario. Door de

kleinere openbare produktie kan minder kolen-elektriciteit geproduneerd

worden, het aandeel komt echter op hetzelfde niveau als in het IH-sce-

nario, namelijk 78%. Ook hier wordt zo voorkomen dat "vuile" en dure

stookolie gestookt moet worden in plaats van "schone" kolen.

De hoeveelheid benodigd kolenvermogen bedraagt 9500 MW, ongeveer 54%

van het totaal vereiste openbare vermogen. Om het vereiste openbare

vermogen van 17650 ~~ te halen is nu nog bijna 1900 MW nodig van goed-

koop, goed regelbaar vermogen met een klein aandeel in de totale pro-

duktie.

Dit is namelijk het verschil tussen vereist vermogen en het beschikbare

vermogen aan (resterend) olie!gas-vermogen (3800 MW), kolenvermogen,

windvermogen voorzover dit tot besparing op conventioneel vermogen

leidt en openbaar W/K-vermogen (1200 MW).

In een subvariant met 3000 MW nieuw kernvermogen daalt het benodigde

kolenvermogen tot 6500 MW; het aandeel van kern-elektriciteit bedraagt

- 66 -

25%, het aandeel van kolen-elektriciteit 54% van de openbare produktie.

In het CE-scenario is de totale openbare elektriciteitsproduktie veel

kleiner dan in de andere seenario’s ten gevolge van een kleinere finale

elektriciteitsvraag, meer industriële W!K en 1400 MW TE-vermogen bij

tuinders en blokverwarming. De totale elektriciteitsvraag groeit

slechts met 3% in de periode 1980-2000, de openbare produktie daalt met

29% (exclusief 1400 MW TE-vermogen daalt deze met 37% tot 127 PJ).

De hoeveelheid windelektriciteit is in het CE-scenario groter, ondanks

eenzelfde opgesteld vermogen, vanwege het grotere aantal vollasturen

volgens CE [4] (2500 in plaats van 2000 uur). In tegenstelling tot de

andere scenario’s wordt hier ook nog I00 MW waterkracht-vermogen aange-

nomen, welke in 2000 vermeld staat onder VEW (zie tabel 3.2.).

Eveneens in tegenstelling tot de andere scenario’s is het aandeel van

goedkope kolen-elektriciteit sterk beperkt verondersteld; met behulp

van momenteel reeds aanwezig kolenvermogen en ombouw van de Maasvlakte-

centrale wordt een aandeel in de totale openbare produktie (excl. TE)

bereikt van 40%. Het openbare W/K-vermogen van 1400 MW produeeert bijna

twee maal zoveel elektriciteit als in het EZ-scenario. Conform de CE-

uitgangspunten wordt gekozen voor uitbreiding met 930 MW STEG-vermogen.

Openbare W/K op kolen wordt in het CE-scenario niet verondersteld en is

hier ook niet aantrekkelijk. Bij de beperkte warmte-afzet en de beperk-

te koleninzet voor elektriciteitsproduktie van dit scenario is de STEG-

optie namelijk aantrekkelijker dan kolen-W/K. Overgang op kolen-W!K

zou bij een vaste warmte-afzet leiden tot minder, weliswaar goedkope,

W/K-elektriciteit, die in dit geval niet aangevuld kan worden door

goedkope kolen-elektriciteit.

Het overige STEG-vermogen bestaat uit TE-vermogen bij tuinders (500 MW)

en blokverwarming (900 MW), dat om modeltechnische redenen hier is

ondergebracht. De nu nog benodigde openbare produktie vindt plaats met

eenheden op olie of gas, die een aandeel van 29% in de totale openbare

produktie bereiken. In totaal is 3800 MW olie!gas-vermogen aanwezig,

voor het grootste deel van voor 1980. ¯

De geschetste ontwikkelingen resulteren in een beschikbaar openbaar

vermogen van ruim ii000 MW, inclusief 1400 ~~ TE-vermogen en rnim

1800 MW door zelfopwekkers beschikbaar gesteld vermoge~. Het vereiste

openbare vermogen volgend uit de totale openbare le~ering komt iets

hoger uit, zodat nog 300 ~~ opgesteld moet worden. (Dit onder aanna~e

- 67 -

van een reservefactor van 27% en een ongeveer gelijk belastingpatroon

als in 1980). Het ontbrekende beschikbare vermogen wordt aangevuld met

goedkoop, goed regelbaar vermogen, bijvoorbeeld Gasturbines.

De totale input van de openbare elektriciteitsproduktie daalt met 32%

tot ongeveer 360 PJ (inclusief 1400 MW TE-vermogen slechts 23%).

Het aandeel van kolen in dit totale energieverbruik beloopt slechts

37%. Het aandeel van aardgas ligt daardoor hoger dan in andere scena-

rio’s (32%), mede doordat geen beperking wordt verondersteld op de

hoeveelheid gas ten behoeve van openbare centrales. Het aandeel van

wind komt op 15% (op basis van vervangende input) vergeleken met 6% in

het EZ-scenario. Een wat hogere produktie en een veel kleinere totale

openbare produktie ten opzichte van de andere scenario’s vormen hier-

voor de verklaring.

3.6. Vergelijkende overzichten

De elektriciteitsvoorziening, zoals deze eruit ziet volgens de bereke-

ningen met SELPE in de diverse scenario’s, wordt met de volgende tabel-

len beschreven.

Tabel 3.1.: Elektriciteitsverbruik

Het totale elektriciteitsverbruik van Industrie, Gezinshuishoudingen,

Transport en Ov. Verbruikers vormt opgeteld "Totaal Finaal". Tesamen

met het verbruik van energiebedrijven buiten de elektriciteitssector

krijgt men de "Totale Vraag", welke verhoogd met de netverliezen de in

totaal benodigde hoeveelheid elektriciteit oplevert (Totaal Vereist).

Deze vereiste hoeveelheid kan gespecificeerd worden naar invoer, open-

bare produktie en zelfopwekking.

Tabel 3.2.: Opgesteld vermo~en ten behoeve van elektriciteitsproduktie

Allereerst wordt onderscheid gemaakt naar zelfopwekkers en openbare

voorziening; het opgestelde openbare vermogen wordt verder opgesplitst

naar een tiental typen op basis van soort proces, soort input, milieu-

aspecten, functie, draaiuren, etc° Tevens is aangegeven het totaal

beschikbaar openbaar vermogen, bestaande uit opgesteld vermogen dat

steeds beschikbaar is (gegarandeerd) en het door zelfopwekkers ter

beschikking gesteld vermogen.

Het minimaal vereiste openbare vermogen en eventuele overcapaciteit,

geldend bij ongeveer eenzelfde reservefactor en belastingpatroon als in

- 68 -

1980, zijn eveneens vermeld.

Tabel 3.3.: Elektriciteits (+ warmte) produktie

Conform de indeling van tabel 2 wordt de totale produktie gespecifi-

ceerd. Hierbij is de invoer van Duitse elektriciteit uit VEW-vermogen

bij de openbare produktie geteld en niet bij invoer. De openbare leve-

ring is de som van openbare produktie, invoer en ontvangen elektrici-

teit van zelfopwekkers.

In het jaar 2000 is bij EZ-, IH- en AD-scenario onderscheid gemaakt

naar de situatie met en zonder 3000 MWe nieuw kernvermogen.

Tabel 3.4.: Input elektriciteits- of W/K-produktie

De totale input t.b.v, elektriciteit en, in sommige gevallen, warmte

wordt verdeeld naar openbare voorziening en zelfopwekking en dan verder

naar energiedrager.

Het (kolen)verbruik in 1990 van het VEW-vermogen is hierbij buiten

beschouwing gelaten, evenals de ermee geproduceerde elektriciteit. In

het jaar 2000 wordt bij EZ, IH en AD onderscheid gemaakt tussen de

situatie met en zonder 3000 MW nieuw kernvermogen.

De gegevens in de tabellen zijn in geaggregeerde vorm verwerkt in een

serie staafdiagrammen, namelijk:

- Figuur 3.1.: Elektriciteitsverbruik

- Figuur 3.2.: Input/output Zelfopwekkers

- Figuur 3.3.: Openbaar Produktievermogen

- Figuur 3.4.: Openbare Elektriciteitsproduktie

Deze zijn reeds opgenomen in voorgaande paragrafen.

Industrie(w.o. openbare net)Transport

Gezlnshuishoudingen

Ov. Verbruikers(w.o. openbare net)

Totaal Finaal(w.o. openbare net)Raff., etc.(w.o. openbare net)

Totaal Vraag

Netverliezen (+)

Totaal vereist

w.o. openbaar (incl. VV)w.o. zelfopwekking

w.o. invoer (saldo)

1980(CBS)

99,0(80,0)

3,5

56,3

47,6 ¯(47,2)

206,4(187,0)

5,4(3,8)

211,8(190,8)

i0,I

221,9

202,021,0

1990EZ IH AD CE

138,7 142,5 141,7 109,1(100,7) (104,5) (103,7) (57,2)

3,5 3,9 3,5 4,5

56,3 56,8 55,9 53,4

49,6 50,9 48,4 49,5

248,1 254,1 249,5 216,5(210,1) (216,1) (211,5) (164,6)

5,9 6,0 5,9 5,6

+ ~ ~254,0 260,1 255,4 222,1

II,0 11,3 II,0 9,8+ ~- ~-

265,0 271,4 266,4 231,9

2000EZ IN AD CE

189,6 234,8 197,5 i19,3(128,7) (174,1) (150,8) (33,3)

3,2 4,2 3,2 5,5

46,7 49,2 46,7 43,3

46,8 54,3 48,1 46,5

286,3 342,5 295,5 214,6(225,4) (281,8) (248,8) (128,6)

7,3 7,5 7,3 6,6

293,6 350,0 302,8 221,2

Ii,I 13,1 11,6 9,0

304,7 363,1 314,4 230,2

212,038,015,0

218,338,015,0

213,4 165,0 243,8 302,4 267,7 144,2

38,0 51,9 60,9 60,7 46,7 86,0

15,0 15,0 0 0 0 0

Tabel 3.1.: Elektriciteitsverbruik (PJ)

Jaar!scenario ÷

Type

olie/gas-conv.kolen-vuilkolen-schoonwindturbinesgasturbines, e.d.kerncentralesVEWVuilverbranding

Totaal centrales(w.o. gegarandeerd)

TD-olie/gasSTEGTD-kolen

Openbare W/K

Totaal openbare(w.o. gegarand.=A)

Bestaamd/overigGT + AGKTD-olie!gasTD-kolen

Tot. zelfopwekkers(w.o.t.b.v. openb.

net = B)Openbare beschik-

baar (= A+B)Minimaal vereist*

Overcapaciteit

1980

(¢BS)

130211334

00

373498

0145

_-----+15371

(15284)

4998

0____--+

147

15518(15431)

1340000

1340

(24)

1545012300

3150

reserve[actor = 1,27 **

Tabel 3.2.:

1990 2000

EZ IH AD CE EZ IH AD CE

9953 9953 9953 99531768 1768 1768 17682740 2662 2662 1052

400 400 400 400373 373 373 373498 498 498 498600 600 600 600145 145 145 145

~-------+-------+

38051240

7235/4235200019850/3000

o145

3805 3805 38051240 1240 1240

9809/6809 8298/5298 10522000 2000 20002604 1876 3010/3000 0/3000 0

0 0 i00"**145 145 145

’ 16477 16399 16399 14789(16110)(16032)(16032)(14422)

468 468 468 468198 198 198 1032"*

0 0 0 0--------+------~------+ ~

666 666 666 1500

17143 17065 17065 16289(16776)(16698)(16698)(15922)

16410 19603 17365 8643

(14723) (17916) (15678) (6956)

468 468 468 468293 198 198 2332**

0 534 534 0I ~ + ~

761 1200 1200 2800

740 740 740700 700 700360 360 360300 300 300

2100 2100 2100

(474) (474) (474) (705)

17171 20803 18565 11443

(15484) (19116) (16878) (9756)

740 1401575 Ii00

360 960125 900

2800 3100

17250 17172 17172 16627

14484 14866 14566 11929

2766 2306 2608 4698

140 140 140

1100 850 3900960 710 360900 700 250

3100 2400 4650

(1002) (1002) (771) (1830)

16486 20118 17649 11586

16486 20118 17650 11585

0 0 0 0

incl. TE-install. *** waterkracht

Opgesteld vermogen t.b.v, elektriciteitsproduktie

Jaar/scenario+ 1980 1990 2000

Type + (CBS) EZ IH AD CE EZ IH AD CE

olie!gaskolen-vuilkolen-schoon

kerncentraleswindturbinesVEWVuilverbranding

Totaal centrales

TD-olie/gasSTEGTD-kolen

Totaal Openbare W/K

Bestaand/overigGT + AGKTD-olie/gasTD-kolen

Tot. zelfopwekkers

Totale produktie

w.o. openbaarw.o. zo tbv op.net

Invoer van elektr.Openbare levering

162,4(3)22,9(0)0

( )14,3001,4

÷201,0(3)

0,7(3)0,7(1)0

+1,5(4)

76,0(6) 84,3(6) 79,3(6) 58,1(6)44,2(9) 44,2(9) 44,2(9) 44,2(9)68,5 66,6 66,6 26,3

( ) ( ) ( ) ( )12,4 12,5 12,5 12,5

2,9 2,9 2,9 3,815,0 15,0 15,0 15,0

1,7 1,7 1,6 1,4

220,’7(15) 227,0(15) 222,2(15) 161,3(15)~

4,9(17) 4,9(17) 4,9(17) 5,9(21)1,4(2) 1,4(2) 1,4(2) 12,9(16)0 0 0 0

~ + + ~6,3(19) 6,3(19) 6,3(19) 18,7(37)

31,7(6) 24,3(6) 22,9(6) 36,6(6)27,3(17) 27,3(17) 27,3(17) 27,3(8)

159,2/93,2 215,8/149,8 182,6/116,6 23,1( ) ( ) ( ) ( )

0/66,0 0/66,0 0/66,0 014,4 14,4 14,4 19,00 0 0 1,8"**1,7 1,4 1,4 1,4

+ + ÷234,3(23) 283,2(23) 248,6(23) 109,2(14)

4,9(17) 7,5(27) 7,5(27) 5,9(21)4,7(6) 3,2(4) 3,2(4) 29,1(36)0 8,5(42) 8,5(42) 0

9,6(23) 19,2(72) 19,2(72) 35,0(56)

11,1(0) 11,1(o) 11,1(0) 11,1(0)14,0(21) 14,0(21) 14,0(21) 31,5(47)7,2(35) 7,2(35) 7,2(35) 7,2(35)6,0(29) 6,0(29) 6,0(29) 2,5(12)

¯ ~ ~- +38,3(85) 38,3(85) 38,3(85) 52,3(95)

21,0(0)*000

÷21,0(0)

2,1(0) 1,9(0) 1,9(0) 2,1(0)22,0(33) 22,0(33) 17,0(26) 78,0(117)19,2(94) 19,2(94) 14,2(69) 1,3(16)18,0(88) 18,0(88) 14,0(68) 5,0(24)

+ + ÷61,3(215) 61,1(215) 47,0(163) 86,4(148)

223,5202,5

0,5

1,8204,8

265,3 271,6 266,8 232,3227,0 233,3 228,5 180,0

10,4 10,4 10,4 15,50 0 0 0

237,4 243,7 238,8 195,6

305,2 363,5 314,8 230,7243,9 302,4 267,8 144,3

22,1 22,1 16,9 42,60 0 0 0

265,9 324,5 284,7 186,9

Tabel 3.3.: Elektriciteits- (+ warmte) produktie (PJ)

1980 1990 2000

(CBS) EZ IH AD CE EZ IH AD CE

Openbaar: kolenolieprod.aardgashogwinduraanvuil

Totaal input

6021219913

0466

536

6478

(202)(6)

w.o.t.b.v. W/Kw.o. fossiel centr.

(Elektriciteit)(Warmte)

Zelfopw.: kolen,oliegasoverig

48

403

55

(20)( 0)*

Totaal

(Elektriciteit)(Warmte)

295 290 290 18734 55 43 37184 184 184 17619 19 18 14

8 8 8 840 40 40 40

7 7 7 6_____q_ -------+ ~ ------+

587 603 591 468

468/318 697/529 613/444 13453 44 44 3755 55 55 16624 25 21 1438 38 38 550/213 0/213 0/213 0

7 6 6÷ ÷ ÷

663/707 866/910 777/821 412

43 121 121 116575 701/532 612/442 235

33 33 33 71499 515 502 343

(212) (218) (214) (165)(34) (34) (34) (52)

47 48 48 2224 23 23 23

100 100 i00 1584 4 4 4

175 175 175 207

(38) (38) (38) (52)(85) (85) (85) (95)

(244) (302) (268) (144)(46) (95) (95) (70)

137 137 107 391 0 0 I

215 215 161 2694 4 4 4

356 356 272 313

(61) (61) (47) (86)(215) (215) (163) (148)

Alle elektr.

prod.: kolenolie

gasoverig

Totaal

64220

25255

-----+

591

342 338 338 209

58 78 67 60

303 303 302 348

59 59 59 58

762 778 766 675

623/453 834/666 720/551 173

54 45 44 38

294 295 237 449

49/262 48/261 48/261 65

÷ + + -----+

1020/1063 1222/1266 1049/1093 725

Tabel 3.4.: Input Elektriclteits- of W/K-produktie (PJ)

- 73 -

3.7. Samenvatting en conclusies

Het elektriciteitsverbruik neemt in alle scenario’s toe. De toename

varieert van 4% in het CE-scenario tot 64% in het IH-scenario. Deze

stijging is aanzienlijk groter dan de stijging van het TVB (resp.

CE: -19% en IH: +23%). De ontwikkelingen per sector verschillen

echter aanzienlijk: bij Gezfnshuishoudingen daalt het verbruik, bij

de Industrie ligt het verbruik een factor I~2 à 2~4 hoger dan in

1980.

2. De totale elektriciteitsproduktie neemt in dezelfde mate toe als het

verbruik omdat in 2000 geen invoer van elektriciteit (meer) is ver-

ondersteld. De produktie van zelfopwekkers neemt echter relatief

gezien sterker toe, met name in het CE-scenario. Dientengevolge

daalt het aandeel van de openbare produktie van 91% in 1980 naar 63%

(CE) à 83% (IH) in 2000. In absolute termen daalt de openbare pro-

duktie in het CE-scenario, in de andere scenario’s is er nog een

stijging in de periode 1980-2000.

3. Het aandeel van kolen-elektriciteit in de openbare produktie (11% in

1980) neemt zeer sterk toe in het EZ-, IH- en AD-scenario, namelijk

50% in 1990 en bijna 80% in 2000. Dit is 8 à i0 keer zoveel als in

1980. In het CE-scenario neemt het kolenaandeel toe tot 35% in 2000,

mede door de afgenomen openbare elektriciteitsproduktie. Het aandeel

van wind-elektriciteit beloopt in het CE-scenario 13% van de open-

bare produktie; in de andere scenario’s is het aandeel 5 à 6%, mede

door de grotere totale produktie en het lagere aantal vollasturen

van het windvermogen.

In de EZ-, IH- of AD-vari~nt met 3000 MW kernvermogen neemt het

verbruik van overige energiedragers toe met 213 PJ, het kolenver-

bruik neemt af met 168 PJ (ongeveer 6 mln. ton kolen). Het aandeel

van "kern-elektriciteit" in de openbare produktie beloopt in deze

varianten ongeveer 25%.

In 2000 is het opgestelde openbare vermogen in het EZ-, IH- en AD-

scenario toegenomen met resp. 7, 30 en 14% (i000, 4600 en 2100 ~~).

In het CE-scenario is echter sprake van een daling met 25%

(4000 MW). Hierbij is echter uitgegaan van een gelijkblijvende re-

servefactor en een iets lagere bedrijfstijd voor de openbare

- 74 -

levering (de maximale belasting per jaar neemt sterker toe dan de

totale openbare levering vanwege meer zelfopwekking in basislast)o

6. In 1990 is nog steeds overcapaciteit aanwezig in de openbare voor-

ziening. In het CE-scenario neemt deze zelfs nog toe door de reeds

op gang komende sterke penetratie van openbaar en industrieël W!K-

vermogen.

In 2000 is alle overcapaciteit verdwenen vanwege de grote hoeveel-

heid oud vermogen die in de negentiger jaren buiten gebruik wordt

gesteld. In het EZ-, IH- en AD-scenario moet dan een grote hoeveel-

heid nieuw vermogen geinstalleerd worden~ hetgeen vooral wordt gere-

aliseerd met kolen- en windvermogen.

Het totaal op te stellen vermogen en de samenstelling van dit vermogen

zijn ook afhankelijk van hier niet beschouwde factoren. Bijvoorbeeld

bij een "afplatting" van het belastingpatroon in verband met de grote

toename van het industriële aandeel in het elektriciteitsverbruik, zal

meer basislastvermogen ingezet kunnen worden en behoeft minder (piek-

last-)vermogen ge~nstalleerd te Worden. Verder kan installatie van

3 x I000 MW kernvermogen in plaats van 5 x 600 MW kolenvermogen leiden

tot een hogere reservefactor en dus tot een groter totaal op te stellen

(pleklast)vermogen.

Daarbij kunnen verschillen in terugregelbaarheid van kern- en kolen-

vermogen tijdens het nachtminimum ook invloed hebben op het totaal op

te stellen basislastvermogen (kolen + kern).

- 75 -

4. KOLENINZET

In hoofdstuk 2 is reeds enige aandacht geschonken aan de koleninzet in

de scenario’s. Het sterk stijgende verbruik van kolen in de periode

1980-2000 in de scenario’s rechtvaardigt echter een nadere toelichting.

Bij een evaluatie van de koleninzet in de vier scenario’s is het nuttig

een en ander te bezien tegen de achtergrond van de beleidsdoelstellin-

gen die in de vier scenario’s worden geimplementeerd. Zo tracht het CE

de koleninzet zo laag mogelijk te houden in verband met de veronder-

stelde ontoelaatbare milieubelasting die hiervan het gevolg zou zijn

[4].

Conform het diversificatiebeleid tracht men binnen het kader van een

verantwoord milieubeleid in de EZ-, IH-en AD-scenario’s echter het

kolengebruik te bevorderen in die sectoren, waarin dit vanuit kosten-

oogpunt rendabel is. Het diversificatiebeleid is met name gericht op

het terugdringen en verminderen van de afhankelijkheid van olie

[2,3,14].

Vooral de sectoren elektriciteits- en warmte/krachtopwekking komen

hiervoor dan in aanmerking, zoals uit tabel 4.1. blijkt. In het over-

zicht van de koleninzet van de vier scenario’s valt allereerst de

sterke toename van het kolengebruik op.

In het CE-scenario is het verbruik in 2000 echter ca. de helft van dat

in de overige scenario’s.

Dit is met name het gevolg van het geringe kolen verbruik in de open-

bare eentrales (incl. stadsverwarming) en bij industriële W/K in het

CE-scenario ten opzichte van de overige scenario’s. Het verschil met de

koleninzet van het IH- en AD-scenario zou nog groter zijn geweest in-

dien in het CE-scenario ook was afgezien van kolenvergassing.

Aangezien kolenvergasing vanuit kosten oogpunt tot 2000 geen aantrekke-

lijke optie is wordt hiervan namelijk afgezien in het IH- en AD-scena-

rio.

Ten opzichte van het EZ-scenario wordt in het IH- en AD-scenario meer

kolen ingezet voor de elektriciteitsproduktie en W/K-opwekking, maar

vindt geen kolenvergassing plaats en wordt in het AD-scenario minder

kolen gestookt W/K-vermogen ten behoeve van de industrie gebouwd.

Hierdoor is het kolengebruik per saldo in het AD-scenario iets lager

dan in het EZ-scenario.

Openbare centrales

Openbare kolenverg.

Industrie

~.v. W/K

kolenverg.

directe onderv.

Cokesfabrieken

~VB-kolen **

1980

60

9,4

3,8

5,6

99

(168)

EZ

295

61

62

48

5,9

7

134

1990

IH AD CE

290 290 187

I I 61

55 56 34

48 48 22

- 5,9

7 7 6

135 125 96

(504) (493) (405)

EZ

486/318"

61

290

136

132

22

170

(1016/848")

2000

IH

697/529"

i

166

137

30

179

(1050/881")

AD

613/444"

I

129

106

22

150

(902/733")

CE

134

61

194

38

132

20

96

(499)

* Achter de schuine breukstreep kolenverbruik bij inzet 3000 MWe kernenergie

** Exclusief invoer en uitvoer van cokes

Tabel 4.1.: Koleninzet in de vier scenario’s (PJ).

- 77 -

In het IH-scenario wordt het sterker (dan in de andere scenario’s)

stijgende elektriciteitsverbruik opgevangen met een grotere inzet van

kolen om het verbruik van meer stookolie te vermijden.

Tenslotte lijkt het nuttig om de koleninzet van de verschillende scena-

rio’s te vergelijken met eerdere ramingen voor het jaar 2000.

IE-nota-88*

H - L EZ IH AD CE

Kolenvergassing 205 193 1 1 193

Totaal kolen 958- 848 i011/ 843** 1044/ 877** 895/ 727** 488

T.V.B. 4458-3653 3194/3150"* 3366/3410"* 3039/3083"* 2209

Kolen (in % TVB) 21,5-23,2 32/26,8"* 31/25,7"* 29/23,6"* 22

* Nota Energiebeleid, deel II, kolen, 1980 [14]

** Achter de schuine breukstreep waarde bij inzet van 3000 MWe

kernenergie

Tabel 4.2.: Overzicht van ramingen van de koleninzet in 2000 (PJ)

Het aandeel van kolen in het TVB is het grootst in het EZ-scenario en

het laagst in het CE-scenario.

Wordt in het AD-scenario echter gebruik gemaakt van 3000 MWe kernener-

gie dan is het aandeel van kolen in het AD- en CE-scenario praktisch

hetzelfde.

Tot slot een kanttekening bi~ de koleninzet van de MDE-scenario’s. De

omvang van de koleninzet hangt nauw samen met de beschikbaarheid van

aardgas. Bij drie MDE-scenario’s (EZ, IH en AD) is uitgegaan van een

selectieve gasafzet volgens Plan van Gasafzet. De gasinzet van de sce-

nario’s blijft echter beneden deze inzet (zie hoofdstuk 2).

- 78 -

5. MILIEUGEVOLGEN (SO2-, NOxX en STOFEMISSIES)

5.1. Inleiding

Met behulp van het energiemodel SELPE zijn voor de vier scenario’s de

SO2-, NOx en Stofemissies berekend die samenhangen met de energie-

voorziening. Het betreft in SELPE alle verbrandings-emissies, proces-

emissies (voorzover verbonden met de energiebedrijven zoals raffinade-

rijen, cokesfabrieken etc.) en verkeersemissies. Deze berekeningen

worden vervolgens aangevuld met schattingen van de resterende proces-

emissies, die met uitzondering van stof meestal een klein deel van de

totale emissies vormen. Zodoende kan de totale emissies van eerder

genoemde stoffen bepaald worden.

Op het ontstaan van SO2-, NOx- en stof-emissies is behalve de aard

van de energiedrager (brandstof) tevens het type conversie-technologie

van invloed. Voorts kunnen emissies op een of andere mannier bestreden

worden. Hierbij zijn verschillende beleidsmaatregelen denkbaar, zoals:

- voorschriften (bijvoorbeeld maxima) ten aanzien van zwavel- en as-

gehaltes van brandstoffen

- voorschriften (bijvooorbeeld maxima) ten aanzien van de toegestane

uitworp van conversie-installaties.

In het algemeen kan men stellen dat op dit moment de milieubeleidsmaat-

regelen in hoge mate gericht zijn op het stellen van grenzen aan de

uitworp van conversie-installaties en het zwavelgehalte van brandstof-

fen (kolen en olieprodukten).

Aan de specificatie van milieu-coëfficienten ligt een milieubeleid ten

grondslag conform de uitgangspunten geformuleerd in de eerste circu-

laire van het ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiëne (d.d. I-

9-1981).

Voor de berekeningen zijn de volgende veronderstelingen gehanteerd:

- maximum zwavelgehalte van zware stookolie is 2%;

- maximum zwavelgehalte van lichte stookolie en gasolie is 0,3%;

- maximum zwavelgehalte van kolen is 1,5%;

- stofafvang elektriciteitscentrales is ca. 99,7%;

Voorts zijn de bestaande uitworpnormen voor S02, N0x en stof verwerkt

in de emissiecoëfficiënten van de energiesystemen. Het betreft de vol-

- 79 -

gende uitworpnormen (voor nieuwe installaties):

Kleine installaties (< 500 MWth)

- 230 g S02/GJ

- 150 g NOx/GJ

35 g Stof/GJ

Grote installaties (> 500 MWth)

- 230 g S02/GJ

- 270 g NOx/GJ

35 g Stof!GJ

Met betrekking tot de scenario’s kan worden opgemerkt, dat ten behoeve

van de vergelijkbaarheid voor het berekenen van de emissies voor alle

vier de scenario’s dezelfde uitgangspunten en bijgevolg emissie-coëf-

ficiënten zijn gebruikt. Voor een uitvoerige bespreking van de coëffi-

cienten en uitgangspunten raadplege men de betreffende ESC-rapporten

[15,16].

Voor het CE-scenario betekent deze aanname een afwijking van het CE-

milieubeleid zoals dit in het officiële CE-scenario is verwerkt. In dit

CE-scenario is bijvoorbeeld in totaal Cao 15 mld.gld, extra besteed aan

een verdergaande bestrijding van emissies, zodat de berekende emissies

lager zijn dan de met SELPE berekende emissies voor het CE-scenario.

Een en ander heeft tot gevolg dat de met SELPE berekende emissies voor

de scenario’s afwijken van de officiële scenario-emissies, die voor het

EZ-, AD- en IH-scenario zijn opgesteld door Metra Consulting en voor

het CE-scenario door het CE [2,3,4].

5.2. SO 2-emissies

Met uitzondering van het CE-seenario nemen de S02-emissies in de ove-

rige MDE-scenario’s in de komende twintig jaar toe. De toename is in

het IH-scenario het grootste namelijk 45%. In het CE-scenario is daar-

entegen sprake van een daling° Terzijde kan worden opgemerkt, dat door

strengere normen en dus scher~ere emissiebestrijding de S02-emissie in

het officiële CE-scenario 119 mln kg/jr bedraagt [4].

De emissies in de sector raffinaderijen stijgen als gevolg van de toe-

nemende doorzet van ruwe olie. De doorzet is in het IHS vanzelfsprekend

het grootst. De emissies bij de elektriciteitsopwekking nemen in 1990

af ten opzichte van 1980 maar stijgen in de periode 1990-2000 weer. De

stijging is het sterkste in het IH-scenario omdat het elektriciteits

verbruik in dit scenario ten opzichte van 1980 het sterkste stijgt

(EZS: 36%, IHS: 62%, ADS:40% en CES:3%). De toename van de S02-emissies

wordt echter getemperd door de inzet van "schone" kolenê~nheden (uit-

~ffinaderijen

~kesfabrieken

olenvergassing

lektriciteitsopw.

ijkverw.

,enbare W/K

~sisindustrie

~erige industrie

nd. W/K

ransport

eescheepvaart

ezinshuish.

verige

1980

106

9

189

1

3

30

18

3

23

28

8

15

oraal energiev. 433

rocesemissies 46

otaal

index, 1980=100)

479

(100)

1990

EZ IH AD CE

124 124 122 117

14 14 13 ii

8 - - 8

99 113 104 71

2 2 2 2

22 22 22 26

17 22 18 9

ii 12 II 5

31 31 30 25

26 28 26 25

33 36 32 32

6 6 6 5

ii Ii 11 9

402 420 399 346

76 80 80 46

478 500 479 392

(i00) (104) (i00) (82)

2000

EZ IH AD CE

145 150 146 133

16 16 14 I0

23 - - 23

148/108" 166/127" 146/107" 53

4 3 3 3

22 44 44 26

12 17 15 I0

5 6 6 4

32 32 25 I0

27 37 30 27

38 46 38 38

4 4 4 4

8 9 8 3

483/443" 520/491" 480/440" 341

118 165 135 46

601/561" 695/656"

(1251117) (1451137)

615/575" 389

(128/120) (8~)I* Achter de schuine breukstreep de emissie bij de inzet van 3000 MWe kernvermogen.

Tabel 5.1. S02-emissies MDE-scenario’s (mln. kg/jr)

- 81 -

worpnorm van 230 g/GJ) bij het opwekken van elektriciteit. Zodoende kan

toch aan de grotere elektriciteitsvraag worden voldaan zonder een al te

sterke toename van S02-emissie in het IH-scenario. Door de inzet van

kernenergie (3000 MWe) zou de S02-emissie zelfs nog verder kunnen dalen

zie tabel 5.1.

De S02-emissies in de openbare W/K (stadsverwarming) nemen sterk toe

in het IHS en ADS in de periode 1980-2000, met name als gevolg van de

uitbreiding van het aandeel van kolengestookte openbare W/K-eenheden.

Deze emissietoename wordt echter in deze twee scenario’s gecompenseerd

door de emissievermindering als gevolg van het afzien van kolenvergas-

sing in deze scenario’s. Tenslotte zijn de verschillen in ontwikkeling

van de procesemissies ook van invloed op de totale emissie per scena-

rio. Bij het CE-scenario vindt de productiegroei, waaraan een groot

deel van de procesemissies gerelateerd zijn, bijvoorbeeld vooral plaats

in relatief "schone" sectoren (diensten e.d.) in plaats van sectoren,

die relatief veel procesemissies veroorzaken, zoals de sectoren chemie

en basismetaalo Op basis van bovenstaande overweging lijkt een constant

niveau van de procesemissies voor het CE-seenario over de periode 1980-

2000 niet onaannemelijk.

Tenslotte moet opgemerkt worden dat de S02-emissies die boven de

500 mln kg/jr uitkomen met additionele maatregelen bestreden zullen

worden.

5.3. NO~-emissies

De NOx-emissies nemen de komende twintig jaar sterk toe in alle sce-

nario’s, met uitzondering van het CE-scenario.

Vanzelfsprekend neemt de emissie in het IH-scenario het meeste toe. De

sectoren die hieraan de grootste bijdrage leveren zijn de elektrici-

teitsopwekking (centraal) en transportsector. In deze sectoren zijn ook

geen bijzondere bestrijdingsmaatregelen verondersteld ten aanzien van

NOx (emissie-coëfficiënt kolencentrales is 270 g/GJ). De verkeers-

emissies stijgen dan vooral als gevolg van het toenemende energiever-

bruik. De laatste toename is in het IH-scenario het grootste, nl voor

diesel van 115 PJ in 1980 naar 192 PJ in 2000 (EZS: 141PJ in 2000) en

voor benzine van 160 PJ in 1980 naar 183 PJ in 2000 (EZS: 160 PJ in

2OO0).

Raffinaderijen

Cokesfabrieken

Kolenvergasslng

Elektriciteltsopw.

Wijkverw.

Openbare W/K

Basisindustrle

Overige industrie

Ind. W/K

Transport

Zeescheepvaart

Gezinshuish.

Overige

Totaal energiev.

Procesemissies

Totaal

(index, 1980=100)

1990 2000

1980 EZ IH AD CE EZ IH AD CE

19 22 22 22 21 26 27 26 24

5 7 7 7 6 8 8 7 5

4 - 4 12 12

89 117 119 117 79 153/107" 189/143" 164/119" 58

2 2 2 2 2 3 3 3 3

i 5 5 5 II 7 21 21 17

29 25 27 26 16 22 20 24 8

12 9 i0 I0 8 6 I0 7 6

5 23 23 23 27 45~ 45 34 42

284 299 310 297 265 315 385 333 254

9 Ii 12 i0 I0 12 16 12 12

22 19 19 19 16 18 16 16 14

II 8 8 8 8 7 8 7 5

489 554 567 546 473 636/590" 749/703" 657/610" 457

24 43 50 50 24 69 106 88 24

513 597 617 694 497 702/659" 855/809" 745/698" 481

(lO0) (116) (120) (135) (97) (137/128) (167/158) (145/136) (94)

* Achter de schuine breukstreep de emissie bij de inzet van 3000 ~#e kernvermogen.

Tabel 5.2. NOx-emissies MDE-scenario’s (mln. kg/jr)

- 83-

In het CE-scenario daalt de verkeersemissie als gevolg van een dalend

benzineverbruik (37%), bij een toename van het gebruik van dieselolie

van 23%. Een en ander volgt uit het CE-beleid dat gericht is op een

bevordering van het openbaar vervoer in plaats van het partikulier

vervoer.

Ten aanzien van de procesemissies geldt hetzelfde als reeds in het

betrekking tot de S02-procesemissies werd opgemerkt. In het CE-scenario

zijn deze lager als gevolg van een lagere produktiegroei in sectoren

die een groot aandeel in de proeesemissies hebben zoals de chemie en de

basismetaal.

Tenslotte enige opmerkingen over de emissies als gevolg van de elektri-

citeits- en W/K-opwekkingo In het EZS, IHS en ADS neemt de emissie fors

toe ten opzichte van 1980 door de snelle uitbouw van het vermogen met

kolengestookte centrales en in mindere mate door de bouw van kolenge-

stookte industriële W/K-eenheden (zie hoofdstuk 3). De lage NOx-emis-

sie in het CE-seenario ls behalve aan een veel lager elektrioiteitsver-

bruik vooral toe te schrijven aan het feit dat vanaf heden geen nieuwe

kolencentrales meer worden gebouwd c.q. olie/gaseenheden worden omge-

bouwd en vooral gasgestookte centrales de resterende centrale produktie

van elektriciteit verzorgen.

5.4. Stofemissies

Tot slot een korte toelichting op de stofemissies in de verschillende

scenario’s.

In tabel 5.3. zijn de stofemissies weergegeven. Het aandeel van de

procesemissies is groot, zodat in het overzicht is volstaan met het

vermelden van de berekende emissies voor de belangrijkste sectoren.

De stofemissies nemen in alle seenario’s toe, maar vanzelfsprekend in

het CE-scenario het minste o.a. als gevolg van een lager energiever-

bruik en lagere inzet van kolen ten behoeve van elektriciteitsproduk-

tic.

Totaal energievoor.

w.v. elekt, opw.

wijkverw.

transport

Procesemissies

1980

67

15

10

12

160

1990

EZ IH AD

81 85 81

15 15 15

14 14 14

13 14 13

208 238 215

CE EZ

68 106/99

I0 24

14 19

12 14

160 262

2000

IH AD CE

121/114" 108/101" 72

28/ 22* 24/ 18" 8

19 19 19

18 15 12

408 310 160

Totaal 227 289 323 296

(index, 1980=100) (i00) (127) (142) (130)

228 368/361" 529/522" 418/411" 232

(i00) (162/159) (233/230) (184/181) (102)

* Achter de schuine breukstreep de emissie bij de inzet van 3000 ~~e kernvermogen.

Tabel 5.3. Stof-emissies MDE-scenario’s (mln. kg/jr)

- 85 -

5.5 Samenvatting

In het algemeen kan men stellen dat vooral de NOx- en stofemissies

sterk stijgen ten opzichte van 1980 in het EZ-, IH- en AD-scenario,

omdat hierbij een geringe mate van emissiebestrijding is verondersteld.

In 2000 is de NOx-emissie 37% (EZ), 67% (IH), 45% (AD) hoger c.q. 6%

(CE) lager dan in 1980. Voor stof zijn deze percentages respectievelijk

62%, 133%, 84% en 2%.

De toename van de S02-emissie is minder, namelijk 25% (EZ), 45% (IH),

28% (AD) en -19% (CE) als gevolg van de veronderstelde emissie-bestrij-

ding.

Door het lagere energieverbruik in het CE-scenario, maar ook het gerin-

gere gebruik van kolen en grotere gebruik van aardgas in het CE-scena-

rio ten opzichte van de overige scenario’s (zie hoofdstuk 2) zijn de

emissies in het CE-scenario lager dan in de overige scenario’s.

Gaat men uit van de wenselijkheid om bijvoorbeeld de emissie-niveau’s

van 1980 niet te overschrijden, dan zijn aanvullende bestrijdingsmaat-

regelen (ten opzichte van veronderstelde maatregelen) gewenst.

In het algemeen vertonen de emissies, zoals berekend met SELPE, ver-

schillen met de emissies, gepubliceerd in het Tussenrapport aangaande

de scenario’s (berekend door Metra Consulting en het CE). Dit wordt

onder andere veroorzaakt door verschillen met de voorinschatting van

het CPB ten aanzien van het energieverbruik in het basisjaar (1980) en

de daarmee uiteindelijk met SELPE berekende energie-inzet voor de jaren

1990 en 2000 (zie appendix I).

Voor de SO2-emissies is bijvoorbeeld van belang dat de stookolie-inzet

(voorinschatting) in centrales in de uiteindelijk opgestelde scenario’s

(AD en IH) vervangen is door ~olen (zie voorgaande paragrafen).

Daarnaast ontstaan er ook verschillen in emissies als gevolg van de

reeds eerder genoemde kleine verschillen in gehanteerde emissie-coëf-

ficienten.

- 86 -

6. IN~~STERINGSUITGAVEN VOOR DE ENERGIEVOORZIENING

6.1. Inleiding

Het bepalen van de investeringsuitgaven voor de energievoorziening is

om een aantal redenen belangrijk. De energievoorziening is een kapi-

taal-intensieve sector, waarin de voorziene omschakeling van gas!olie-

centrales naar kolencentrales en de te nemen energiebesparings-maatre-

gelen in de komende jaren forse investeringen zullen vergen.

Daarnaast bevorderen de stijgende energieprijzen de penetratie van

energie-technologiën, die vaak relatief hogere investeringsuitgaven

vergen dan bestaande en eerder geinstalleerde conversiesystemen.

Hoewel voor een open economie, zoals de Nederlandse economie, het aan-

bod van financieringsmiddelen en/of kapitaalgoederen waarschijnlijk

geen belangrijk knelpunt zal opleveren is het toch van belang het bij

een bepaald energiescenario en/of -beleid behorend investeringspatroon

(qua samenstelling en tijdpad) te kennen en wel om de volgende rede-

Hen:

i) Een consistente aansluiting op de veronderstelde economische ontwik-

kelingen in de overige economische sectoren vereist met name inzicht

in de investeringsuitgavin voor de energievoorziening. Binnenlandse

produktie van en invoer van investeringsgoederen hebben onder andere

effect op de ontwikkeling van kapitaalgoederen producerende be-

drijfstakken en op de betalingsbalans, dat wil zeggen kunnen al of

niet belangrijke bestedingsimpulsen genereren voor de Nederlandse

economie.

2) De investeringsuitgaven, die gepaard gaan met een bepaald energie-

scenario en/of -beleid vormen op zich een belangrijk evaluatie-cri-

terium voor het betreffende energiescenario en/of beleid.

3) Investeringssubsidies, -premies e.d. vormen vaak een belangrijk

beleidsinstrument en dienen daarom gekwantificeerd te kunnen wor-

den.

Voor het bepalen van de bruto investeringsuitgaven, waaronder ook mi-

lieu-investeringen, wordt de volgende werkwijze gebruikt.

De produktie, winning, distributie van energie en de bijbehorende pro-

duktiecapaciteiten worden met behulp van SELPE berekend voor de ver-

schillende scenario’s per zichtjaar (hier 1980, 1990 en 2000). Hieruit

- 87 -

worden vervolgens de bruto mutaties van de eapaciteiten afgeleid.

Vervolgens zijn gegevens nodig over de investeringen per eenheid outil-

lage voor de betreffende produktiecapaciteiten. Deze gegevens zijn

aanwezig in de technologieën data-base van SELPE*.

Deze gegevens over de investeringen per eenheid worden in eerste in-

stantie gebruikt voor het bepalen van de kapitaalskosten van de in

SELPE gespecificeerde proeessen, maar kunnen vervolgens ook gebruikt

worden om de investeringsuitgaven te bepalen.

De bruto investeringen worden bepaald door de investeringen per eenheid

van een bepaald proces te vermenigvuldigen met de bruto toename van de

produktiecapaciteit.

Niet alle investeringen zijn direct aan de energieconversies en -pro-

dukties gerelateerd en dus met behulp van SELPE berekeningen zoals

hierboven aangegeven te bepalen. De overige met de energievoorziening

samenhangende investeringsuitgaven kunnen vervolgens met behulp van

aanvullende ramingen uit additionele bronnen worden bepaald. Het gaat

hierbij vooral om grote investeringen, die wel samenhangen met de ener-

gievoorziening, maar niet direct als produktieproces in SELPE gespeci-

ficeerd zijn, zoals bijvoorbeeld de exploratie en exploitatie van aard-

gas en -olie. Voor het verkrijgen van een goed overzicht van de inves-

teringsultgaven zijn deze investeringen namelijk van groot belang.

In de volgende paragrafen zullen in geaggregeerde vorm de belangrijkste

uitkomsten van de berekeningen van de investeringsuitgaven worden weer-

gegeven.

6.2. Elektriciteits- en W/K-sector

De elektrieiteitsopwekking vergt in het algemeen relatief grote inves-

teringen. De brandstofdiversificatie door middel van de Vervanging van

olie- en gasgestookte centrales door centrales met andere brandstoffen

is één van de hoofddoelstellingen van het energiebeleid. In het EZ-,

* De SELPE technologieën data-base bevat gedetailleerde gegevens overinvesteringen per eenheid opgesplitst naar relevante procesonderde-len, zoals bijvoorbeeld investerings-uitgaven voor constructie vanelektro-mechanisehe delen, gebouwen, emissie-bestrijding etc.Een rapport over de karakterisering van energie-technologieën (tech-nologieën data-base)in SELPE verschijnt binnenkort [18I.

- 88 -

EZ* IH* AD* CE

Openbare centrales

- bestaande olie/gas

- kolen 13,8/8,6 18,3/13,0 15,6/i0,4

;- windturbines 6 6 6

:- kernenergie -/9 -/9 -/9

- gasturbines e.d. 1,7 2,2 1,5 0,7**

Sub-Totaal 21,8/25,5 26,5/30,2 23,3/27,0 9,7

Openbare W/K

TD-olie/gas 0,6 0,6 0,6 0,6

- Steg 0,3 0,2 0,2 3,3

- TD-kolen 2,2 2,2

- warmte transport 1,5 1,8 4,8 3,5

Sub-Totaal 2,5 7,8 7,8 7,5

Industri~le W/K

- bestaande W/K

- gasturbines e.d. 1,0 1,0 0,8 3,5

- TD-olie/gas 1,6 1,6 1,2 1,6

- TD-kolen 3,4 3,4 2,7 0,9

Sub-Totaal 6,0 6,0 4,7 6,0

Transport van elektr. 20 2O 20 20

Totaal elektr, sector 50,3/54,0 60,3/64,1 55,8/59,5 43,2

* Achter de schuine breukstreep investeringen bij inzet 3000 MWe kern-

vermogen

** Inclusief waterkracht (ca. 0,4 mld gld. vlgs. CE [4])

Tabel 6.1. Bruto investeringen voor de elektriciteitvoorziening in de

periode 1980-2000 (mld. guldens-1980)

- 89 -

IH- en AD-scenario leidt een en ander vooral tot uitbouw van het kolen-

vermogen, zie ook hoofdstuk 3. Het CE-scenario legt echter de nadruk op

de uitbouw van W!K-vermogen.

De gevolgen hiervan voor de investeringsuitgaven zijn weergegeven in

tabel 6.1.

Voorts zijn in tabel 6.1. ook de investeringen aangegeven indien in

plaats van kolencentrales, 3000 MWe kernenergievermogen wordt ge[nstal-

leerd.

De relatief omvangrijke investeringen in transport en distributie van

elektriciteit vertonen in de jaren 1979, 1980 en 1981 een betrekkelijk

constant niveau (ca. 1.200 min. gulden, prijzen 1980). Extrapolatie van

dit bedrag lijkt daarom verantwoord, hoewel hierover ten aanzien van

het CE-scenario moeilijker een schatting te maken is.

Uit het overzicht van de bruto investeringsuitgaven voor de elektrici-

teitsvoorziening valt onder andere af te leiden dat in de komende twin-

tig jaar de investeringen voor de elektriciteitsvoorziening zullen

toenemen. Een uitzondering vormt hierbij het CE-scenario, zie tabel

6.2.

1980 - 2000

.979* 1980" 1981" EZ IH AD CE

produktie e.d. 0,9 0,8 0,9 1,5/1,7 2,0/2,2 1,8/2,0 1,2

transport e.d. i,i 1,2 i,i 1,0 1,0 1,0 1,0

totaal 2,0 2,0 2,0 2,5/2,7 3,0/3,2 2,8/3,0 2,2

* Bron: Elektriciteit in Nederland 1981

Tabel 6.2. Gemiddelde bruto investeringen in de eletriciteitsvoorzie-

ning per jaar (mld. gld-1980)

Uit tabel 6.2. wordt duidelijk dat in de periode 1980-2000 een sterke

toename van de investeringen ten opzichte van voorafgaande jaren ver-

wacht mag worden. In feite zal de toename vooral rond en na 1990

- 90 -

plaatsvinden, omdat dan een groot deel van het nu opgestelde vermogen

moet worden vervangen, zie hoofdstuk 3.

6.3. Warmte- en vraagsector

De centrale warmteproduktie bevat een aantal uiteenlopende technolo-

gieën~ zoals olie/gasketels, geothermische warmte en wijkcentrales met

"schone" kolenketels. De vraagsector bevat opties, zoals zonne-energie,

biogas~ gas- en oliegestookte ketels.

In tabel 6.3. wordt een overzicht gegeven van de investeringen in de

warmte- en vraagsector.

EZ IH AD CE

Warmteseetor 4,5 4,5 4,5 4,5

Vraagsector

- Zonne-energie 5,3 5,3 5,3 8

- Biogas 4,4 3,6 3,6 4,4

- Conv.-appo ind.* 14 14 14 20

- Conv.-app. overige* i0 I0 I0 20

- Conv.-app. gez.h.h.* 24 24 24 35

Sub-Totaal 58 57 57 87,5

Totaal 62,5 61,5 61,5 92

* Incl. energiebesparingsinvesteringen

Tabel 6.3. Bruto investeringen warmte- en vraagsector periode 1980-2000

(mld. guldens-1980)

In deze sectoren lopen de investeringen voor het EZ-, AD- en 111-seena-

rio niet zo ver uiteen. De verschillen van het CE met de andere scena-

rio’s worden veroorzaakt door de investeringsuitgaven voor energiebe-

sparingen (industrie, gezinshuishoudingen e.d.). De inzet van stro-

mingsbroanen, waarvoor relatief hoge investeringen per eenheid nodig

- 91 -

zijn verschilt echter niet noemenswaardig per scenario zodat hieruit

weinig verschillen in investerlngsbehoeften resulteren. In tabel 6.4.

wordt een globaal overzicht van de inzet van stromingsbronnen in 2000

per scenario gegeven.

EZ IH AD CE

Zonne-energie* 21 21 21 32

Windenergie 33 36 36 5O

Waterkracht 5

Biogas 35 29 29 35

Vuilverbranding ii ii ii ii

Geothermie 4 4 4

De warmteproduktie is hier ultgedrukt in vervangende aardgas-equlva-

lenten. Het betreft zonne-energie voor de seetoren gezinshuishoudin-

gen en overige verbruikers (zonnehoilers, verwarming zwembaden etc.).

Tabel 6.4° Overzicht bijdrage stromingsbronnen in 2000 (PJ)

In de vraagsector wordt een deel van de investeringen, nl. de investe-

ringen van expliciet in het model gespecificeerde technologieën, zoals

zonne-energie (boilers), biogasproduktie e.d. direkt uit de scenario-

berekeningen afgeleid.

Een ander deel wordt echter onder andere bepaald aan de hand van de

ontwikkelingen van het energieverbruik van de verschillende energiedra-

gers in de vraagsectoren.

Het spreekt vanzelf dat de met behulp van het verbruik van primaire

energiedragers (kolen, stookolie, aardgas e.d.) afgeleide investerings-

uitgaven voor conversie-apparatuur e.d. minder nauwkeurig zijn dan de

direct met behulp van de in SELPE gespeeificeerde procescapaciteiten

af te leiden bedragen.

Uit de omvang en ontwikkeling van het brandstoffenverbruik in de secto-

ren industrie, overige verbruikers en de gezinshuishoudingen en diverse

aanvullende gegevens valt bijvoorbeeld af te leiden dat het conversie-

- 92 -

vermogen over de periode 1980 - 2000 niet of nauwelijks zal toenemen.

Bovendien blijkt kolen een weinig aantrekkelijke optie voor directe on-

dervuring in de vraagsectoren (ook in de basis-industrie), zie hoofd-

stuk 2. Daarnaast wordt stookolie verdrongen door aardgas als brand-

stof, waardoor vooral vervangingsinvesteringen worden gedaan in gasge-

stookte ketels.

De vraagsectoren "conversie" bevatten zodoende een zeer globale raming

van de nodige investeringen in conversie-apparatuur (incl. besparings-

investeringen), waarbij een zeer groot deel (ca. 90%) van deze bruto

investeringen vervangingsinvesteringen zijn.

De investeringen in transport blijven voorlopig buiten beschouwing in

deze opstelling. Voor het bepalen van investeringsuitgaven in de trans-

portsector zijn namelijk nog onvoldoende gegevens beschikbaar. Het gaat

hierbij wellicht om een beperkte investeringsinspanning qua energiebe-

sparing (ca. 2 mld. gulden voor de periode 1980 - 2000).

Een ander probleem is het bepalen van de specifieke besparingsinveste-

ringen, die het gevolg zijn van energie-besparings-maatregelen zoals

bijvoorbeeld zuiniger motoren e.d. ten opzichte van investeringen ten

behoeve van wijzigingen van de brandstoffenmix (l.p.g. in plaats van

benzine) en/of algemene uitbreidingsinvesteringen in conversie-appara-

tuur. Afzonderen van de besparingsinvesteringen ten opzichte van "nor-

male" investeringen is zeer moeilijk, maar in bovenstaande opstelling

niet direkt noodzakelijk.

Uit tabel 6.3. blijkt voorts dat de gemiddelde jaarlijkse investeringen

in de vraagsector (exclusief transportsector) ca. 3 mld. gulden bedra-

gen (prijzen 1980).

Deze schatting is zeer waarschijnlijk aan de lage kant omdat bij de

raming de investeringen in niet-conversie installaties buiten beschou-

wing zijn gebleven. Er zijn echter aanwijzingen dat ca. 50% van het

brandstof-verbruik in de industrie niet voor stoomproduktie is maar

voor drogers, ovens e.d. In het algemeen is de specifieke investering

van dergelijke conversie-apparatuur hoger dan van stoomketels.

De specifieke investering voor bijvoorbeeld een reformer is ca.

f 300,--!kW en voor een procesfornuis is het ca. f 180,--/kW [19], dat

wil zeggen ruwweg twee maal zo hoog als voor een olie/gas-gestookte

ketel. Een en ander zou voor de industrie bijvoorbeeld een extra inves-

tering van ca. 4 mld betekenen.

- 93 -

6.4. Olie-, gas- en kolensector

Voor de inzet van kolen raadplege men hoofdstukken 2 en 4. De investe-

ringen in de kolensector hebben vooral betrekking op de opbouw van de

infrastructuur (overslag-, transport- en distributíe-faciliteiten) in

verband met de sterk toenemende kolenlnzet, deels ook voor kolenvergas-

sing (EZ- en CE-scenario). In de (aard)oliesector zijn het vooral de

ultbreidingen in secundalre raffinage-capaclteit, die het grootste deel

van de investeringsuitgaven bepalen.

In tabel 6.5. wordt een globaal overzicht gegeven van investerlngsuit-

gaven in de olie-, gas- en kolensector in de komende 20 jaar.

EZ IH AD CE

01Je- en gaswinning 20 20 20 20*

Gas infrastrukt. i0 i0 I0 10

Kolen inf rastrukt. i0 I0 i0 2

Raffinaderijen 12 12 12 12"

L.n.g. 0,7 0,7 0,7

Kolenverg. (incl. ind. ) 6** 6**

Totaal 58,7 52,7 52,7 50

* Verondersteld is dat het lagere binnenlandse verbruik hierop geen

invloed heeft.

** Dit investeringsbedrag is inclusief infrastrukturele werken.

Tabel 6.5. Bruto investeringen olie-, gas- en kolensector periode 1980-

2000 (mld. guldens-1980)

Voor het bepalen van de investeringsuitgaven voor de koleninfrastruc-

tuur is de ontwikkeling van het binnenlands kolenverbruik uitgangspunt.

Door de specifieke kapitaalslasten voor overslag en transport van kolen

te vermenigvuldigen met de toename van de overslag en het transport is

- 94 -

een globale schatting van de investeringsuitgaven gemaakt.

In de aardoliesector is vooral de uitbreiding van de secundaire produk-

tiecapaciteit voor de investeringsomvang van belang. Het zal duidelijk

zijn dat deze ramingen in tabel 6.5. zeer globaal zijn.

De investeringsbeslissingen met betrekking tot deze investeringen zijn

namelijk in hoge mate onzeker. Anderzijds is de omvang van de investe-

ringen zo groot dat de uitgaven niet genegeerd kunnen worden in een

overzicht van investeringsuitgaven voor de energievoorziening. Voorts

zijn voor de investeringsuitgaven de exploratie/exploitatie van olie/

aardgas van belang.

Daarnaast vergt ook kolenvergassing een forse investeringsinspanning.

6.5. Samenvatting

Om enige conclusies te kunnen trekken uit de eerder gepresenteerde

schattingen van de investeringsuitgaven over de periode 1980 - 2000 per

scenario wordt hieronder in tabel 6.6. een totaal overzicht van de

bruto investeringsuitgaven gegeven.

EZ IH CE

Elektriciteitssector 50,3/54,0" 60,3/64,1" 55,8/59,5" 43,2

Warmte- en vraagsector 62,5 61,5 61,5 92

Olie-,gas-en kolensector 58,7 52,7 52,7 50

Totaal 171,5/175,2 174,5/178,3 170 /173,7" 185,2

(gem. per jaar) (8,5/8,7) (8,7/8,9) (8,5/8,6) (9,3)

* Achter de schuine breukstreep investeringen bij inzet 3000 MWe kern-

energie

Tabel 6.6. Bruto investeringen energievoorziening periode 1980-2000

(mld. guldens-1980)

Uit tabel 6.6. blijkt dat de investeringen in de olie-, gas- en kolen-

sector (olie- en gasexploratie/exploitatie hebben hierin weer een groot

aandeel) bijna een derde van de totale investeringsuitgaven in de ener-

- 95 -

gievoorziening bepalen. De investeringen in de elektriciteitssector

zijn echter ook van belang en wel vooral na 1990.

De milieu-investeringen, vooral gericht op beperking van S02-emissies,

zijn in de aangegeven investeringsinspanningen verwerkt. De extra mi-

lieu-investeringen in het CE-scenario blijven hier echter buiten be-

schouwing.

De additionele investeringsuitgaven tengevolge van de bouw van

3.000 MWe kernvermogen in plaats van kolenvermogen bedragen een kleine

4 mld.gld.

Als gevolg van de beperkte penetratie van stromingsbronnen voor het

jaar 2000 is de investeringsinspanning ten behoeve van stromingsbronnen

(wind-, zonne- en biogasenergie) beperkt in alle scenario’s.

Het valt voorts op dat de totale investeringsuitgaven per scenario niet

veel verschillen. Dit wordt deels veroorzaakt door de veronderstelling

dat een deel van de investeringen min of meer onafhankelijk is van de

gekwantificeerde ontwikkelingen in de scenario’s en dus voor alle sce-

nario’s hetzelfde is. De scenario’s geven op sommige punten (bijvoor-

beeld gas- en oliewinning), namelijk geen expliciete aanwijzingen,

zodat hierover eigen veronderstellingen zijn gemaakt, die voor alle

scenario’s vaak hetzelfde zijn.

Voorts worden de lagere investeringsuitgaven in het CE-scenario in de

elektriciteitssector weer deels gecompenseerd door grotere uitgaven

voor besparingen in de vraagsector in dit scenario.

Voorts moet worden opgemerkt~ dat de omvang van de gemiddelde bruto

investeringsuitgaven voor de energievoorziening op een niveau ligt dat

ongeveer enige miljarden hoger ligt dan in de afgelopen jaren het geval

is geweest. Een meer nauwkeurige vergelijking wordt echter bemoeilijkt

doordat betroawbare vergelijkbare gegevens ontbreken.

De gevolgen van de investeringen voor de lastenontwikkeling worden in

het volgende hoofdstuk besproken.

Tenslotte moet worden opgemerkt dat het nuttig kan zijn om te onderzoe-

ken of de met SELPE bepaalde investeringsuitgaven overeenkomen met

eerder gemaakte veronderstellingen hierover in de macro-economische

projecties voor de scenario’s.

Bij belangrijke afwijkingen zouden in feite de gevolgen hiervan met

behulp van een terugkoppeling van de effecten van de energievoorziening

op de economie geanalyseerd moeten worden.

- 96 -

7. KOSTEN VAN DE ENERGIEVOORZIENING

7.1. Inleiding

Dit hoofdstuk, dat gebaseerd is op de SELPE berekeningen [8,9,10,11],

bevat de resultaten met betrekking tot de kosten van de energievoorzie-

ningo Een toelichting op het kostenbegrip wordt in paragraaf 7.2. gege-

ven. In die paragraaf komen ook de overige uitgangspunten aan de orde.

De resultaten van de berekeningen komen in paragraaf 7.3. tot en met

paragraaf 7.6. aan de orde. Het betreft in paragraaf 7.3. de lasten van

het Totaal Verbruik Binnenland. In paragraaf 7.4. gaat het om de totale

kosten van de energievoorziening; in deze paragraaf komen ook de aard-

gaswinsten en de olieaccijns ter sprake. De energiebalans met het bui-

tenland wordt in paragraaf 7.5. besproken. In paragraaf 7.6. wordt een

indruk gegeven van de overheidsontvangsten die samenhangen met de ener-

gievoorziening (aardgasbaten, BTW, olieaccijns). In paragraaf 7.7.

tenslotte worden enige conclusies vermeld.

7.2. Uitgangspunten

In dit hoofdstuk wordt een ruim kostenbegrip gehanteerd. Het gaat name-

lijk niet alleen om de kosten van invoer, winning, transport en conver-

sie van energie, maar om de totale geldstroom (inclusief aardgaswinsten

en olieaccijns). Vandaar dat de term lasten van de energievoorziening

een betere omschrijving is.

Deze lasten zijn binnen het SELPE-model gelijk aan het produkt van

energiehoeveelheid en specifieke energiekosten. Dit betekent dat de

lasten gelden op transactiebasis. Met andere woorden: het gaat niet om

de feitelijke geldsoverdrachten (kasbasis), maar om de geldswaarde die

samenhangt met de fysieke energiestroom.

Aan de hand van tabel 7.1. is een nadere precisering van het lasten-

begrip te geven. Tabel 7.1. geeft een (geaggregeerd) beeld van de geld-

stromen binnen de energiesector in 1976 en kan gezien worden als een

deel van de input/output tabel van Nederland. Input/output tabellen

worden regelmatig door het CBS gepubliceerd [17]. In de linkerbovenhoek

van tabel 7.1. zijn de intermediaire leveringen ondergebracht. Duide-

lijk blijkt dat het hier met name gaat om leveringen van olie, gas en

kolen voor de elektriciteits- en warmteproduktie ("overige"-kolom 4).

1 2 3 4 5 6 7 8 9 I0 Ii 12 13 14

I UIT ~TOTAAL BASIS OVERIGE TRANS- GEZIN- OVERIGE TOTAAL UITVOER TOTAAL TOTALEGAS OLIE KOLEN OVERIG INTERM. IND. IND. PORT NEN VERBR. FINAAL + BATEN PRODUKTIE

IN LEV. BINNENL. BUNKERING WAARDE

GAS - - 1,9 1,9 1,2 0,5 2,6 I,i 5,5 5,3 i0,8 12,7

OLIE - - 0,4 0,4 2,4 0,2 7,3 i,I 0,8 11,7 14,3 26,0 26,4

KOLEN - - 0,2 0,2 0,4 0 0 0 0,5 0,2 0,7 0,9

OVERIGE - 0,i - 0,i 0,2 1,3 0,6 0,I 2,2 1,6 5,8 5,8 6,0

TOTAALINTERM. - 0,1 0 2,6 2,7 5,4 1,2 7,4 5,9 3,5 23,4 19,8 43,3 45,9LEV.

INVOER - 19,2 0,8 - 20,0

WINNING 2,0 0,4 - - 2,4 Bron: ESC (o.a. ESC-8 [18])

CONVERSIEEN DISTR. 1,6 3,8 0,1 3,4 8,9 Tabel 7.1.: De lasten en baten van de Nederlandse energievoorziening

OVERIG 9,1 2,9 - - 12,0 in 1976 (109 gld, transactiebasis)

TOTAAL 12,7 26,3 0,9 3,4 43,3LASTEN

TOTALE

PRODUKTIE- 12,7 26,4 0,9 6,0 45,9

WAARDE

i

2

3

4

5

6

7

8

9

I0

II

- 98 -

De rechterbovenhoek omvat de "baten" van de energievoorziening of an-

ders gezegd de energieuitgaven van de energieverbruikers. Tenslotte

zijn in de linkerbenedenhoek van tabel 7.1. de (primaire) kosten ver-

meld. Dit zijn de kosten die in dit hoofdstuk ter sprake komen. De ove-

rige aspecten die uit tabel 7.1. te destilleren zijn (intermediaire

leveringen en energieuitgaven per energieverbruiker) komen in dit

hoofdstuk verder niet meer aan de orde.

Wel wordt aandacht besteed aan de baten uit uitvoer en bunkering van

energiedragers (kolom 12 in tabel 7.1.). Het verschil tussen de totale

lasten (rij i0) en de baten uit uitvoer en bunkering wordt in dit rap-

port namelijk gelijkgesteld aan de lasten van het binnenlands energie-

verbruik (paragraaf 7.3°). Daarnaast levert het verschil tussen invoer

van energiedragers (rij 6) en de baten uit uitvoer en bunkering de

energiebalans met het buitenland (paragraaf 7.5.).

Zoals gezegd gaat het in dit hoofdstuk echter met name om de lasten van

de energievoorziening zoals deze in de linkerbenedenhoek van tabel 7.1.

voorkomen. Bij de SELPE-berekeningen worden daarbij een groot aantal

lastensoorten onderscheiden.

Zo bevatten de lasten van de aardgassector (kolom I in tabel 7.1.)

¯ kosten van invoer (LNG en aardgas via pljpleiding);

. winningskosten;

¯ kosten van conversle (vergassing LNG~ kosten van kolenvergassing;

voorzover dit bij de Gasunie c.q. Vegin plaatsvindt);

¯ distributiekosten (Gasunie en Vegin) en

° overíge lasten (aardgaswinsten, die aan de overheid en de oliemaat-

schappijen toevallen).

Voor de oliesector geldt een soortgelijke indeling:

. kosten van invoer (ruwe olie en olieprodukten);

¯ winningskosten;

¯ conversiekosten (raffinaderijen);

¯ distributiekosten (bijv. benzinestations) en

. overige lasten (olieaccijns op benzine, diesel, stookolie en huis-

brandolie).

De kolensector kent in principe drie kostenposten:

. kosten van invoer (ketelkolen, cokeskolen en cokes);

¯ distributiekosten (waaronder ook de kolenoverslag wordt gerekend) en

- 99 -

. conversiekosten (o.a. cokesfabrieken).

Bij de overige energiedragers (kolom 4 in tabel 7.1.) worden ook drie

kostenposten onderscheiden:

¯ kosten van invoer (elektriciteit en splijtstof);

¯ distributiekosten;

conversiekosten.

Bij de laatste twee kostenposten moet vooral gedacht worden aan de

produktie- en distributiekosten van de openbare elektriciteits- en

warmtevoorziening (o.a. stadsverwarming). Daarnaast zijn echter ook de

kosten yen de volgende tec~nologieën hierin ondergebracht:

. kolenvergassing (bij de industrie);

¯ industri~le warmtekrachtkoppeling;

¯ biogas;

¯ blok- en wijkverwarming;

zonne-energie¯

Kortom: het lastenbegrip loopt parallel met de beschrijvlng van SELPE

zoals deze in ESC-17 [Ii] gegeven wordt¯

Tot slot dient opgemerkt te worden dat de kosten van warmte-opwekking

bij de eindverbruiker, afgezien van de kosten van zonne-energie en in-

dustriële warmtekrachtkoppeling, in het hier gehanteerde lasten-begrip

niet voorkomen¯ Deze kosten die vooral betrekking hebben op ketels voor

ondervuring (in de industrie) en C.V.-ketels (bij de gezinshuishoudin-

gen) blijven buiten heschouwing, omdat een expliciete modellering hier-

van binnen het SELPE-model nog ontbreekt.

Voor de in de inleiding genoemde scenario-berekeningen is 1980 gekozen

als basisjaar. Hierdoor was een "updating" van de lasten van 1976

(tabel 7.1.) noodzakelijk. Mede door het "verwerken van de tweede olie-

crisis" leidt dit tot lasten die in 1980 (tabel 7.2.) ca. 50% hoger

liggen dan in 1976.

- 100 -

1980 GAS OLIE KOLEN OVERIG TOTAAL

INVOER 0,8 33,2 1,3 0, I 35,5

WINNING 2,3 0,7 - 3,0

CONV.+DISTR. 1,8 3,8 0,2 4,4 10,2

OVERIG 18,0 3,6 - - 21,5

TOTAAL 22,9 41,2 1,5 4,5 70,1

EXP. + BU 11,2 22,4 0,4 0,i 34,1

TVB 11,6 18,8 I,I 4,4 36,0

Tabel 7.2.: Lasten van de Nederlandse energievoorziening in 1980

(109 gld, transactiebasis)

De toekomstige lasten van de energievoorziening worden bepaald door de

energievraag en het daarbij behorende energie-aanbod enerzijds en het

gehanteerde energieprijsscenario en de veronderstelde ontwikkeling van

de additionele energiekosten anderzijdso

De ontwikkelingen van energievraag en energie-aanbod voor de vier ~~E-

scenario’s zijn reeds eerder in de hoofdstukken 2, 3 en 4 toegelicht.

Het gebruikte energieprijsscenario (zie Appendix II) is voor alle sce-

nario’s hetzelfde en conform de uitgangspunten in het EZ-referentie-

scenario [2]*. De belangrijkste gegevens daarvan kunnen als volgt wor-

den samengevat:

- De reële stijging van de ruwe olieprijs bedraagt in 80/85 4%/jaar en

in 85/2000 2%/jaar.

- De kolenprijs stijgt iets sneller; in 80/85 5%/jaar en in 85/2000

3,5%/jaar. De pariteit ten opzichte van stookolie (op calorische

basis) loopt hierdoor op van 45% in 1980 tot 60% in 2000.

- De aardgasprijzen worden in de periode 80/85 op oliepariteit gebracht

* De extra stijging van de energieprijzen, zoals die in het CE-scenarioworden verondersteld blijft hier dus buiten beschouwing.

- i01 -

7.3. De lasten van het totaal verbruik binnenland

Aan de hand van tabel 7.3~ en figuur 7.1. zijn de belangrijkste ontwik-

kelingen in het Totaal Verbruik Binnenland (TVB) aan te geven.

Uit een eerste blik op tabel 7.3. en figuur 7.1. blijkt dat het CE-

scenario zowel qua energieverbruik als qua energielasten aanzienlijk

lager uitkomt dan de overige drie scenario’s. Het EZ-referentiescenario

neemt ten opzichte van het Industrieel Herstel(IN)- en Arbeidsdeling-

(AD)-scenario een tussenpositie in.

Het meest opvallende is echter dat in alle vier scenario’s sprake is

van lastenstijging die groter is dan de stijging van het energiever-

bruik. In het EZ-, IH- en AD-scenario staat tegenover de 14%, 23% en

11% stijging van het energie verbruik een lastenstijging van respectie-

velijk 63%, 79% en 62%, terwijl in het CE-scenario de 19% daling van

het energieverbruik toch nog gepaard gaat met een lastenstijging van

19%.

De voornaamste oorzaak hiervan is de stijgende olieprijs. In geen van

de vier scenario’s stijgt de olie-inzet, desondanks stijgt de binnen-

landse olierekening in het EZ-, IH- en AD-scenario. Alleen het CE-sce-

nario laat dankzij het zeer fors terugbrengen van de olieinzet een

lichte verbetering van de binnenlandse olierekening zien.

De stijgende olieprijs is ook mede verantwoordelijk voor de hogere

aardgaslaste~. Door de koppeli~g van gasprijzen aan olieprijzen stijgen

in alle scenario’s in de periode 80/90 de aardgaslasten; dit ondanks

een sterke afname van het aardgasverbruik. In de periode 90/2000 is in

alle scenario’s het afnemende verbruik groter dan de stijgende prijzen,

zodat in 90/2000 per saldo een vermindering van de aardgaslasten res-

teert.

Uit tabel 7.3. en figuur 7.1. is verder af te lezen dat het terugdrin-

gen van de gas- en olie-inzet onder andere resulteert in een forse

stijging van de koleninzet. Als afgezien wordt van kernenergie is in

het EZ- en het IH-scenario de koleninzet in 2000 zes maal zo hoog als

in 1980; in het AD-scenario vijf maal zo hoog. In de varianten met

kernenergie is sprake van een vijf, respectievelijk vier maal, zo hoge

koleninzet. In het CE-scenario treedt, mede vanwege de inzet van kolen-

vergassing, een verdrievoudiging van het kolenverbruik op.

De lasten van de hoge koleninzet blijven echter relatief beperkt.

- 102 -

Weliswaar gaat het kolenverbruik o.a. vanwege milieumaatregelen gepaard

met hoge investeringen en dus hoge jaarlijkse kapitaalkosten (wat o.a.

tot uitdrukking komt in tabel 7.3. bij de lastenbedragen van de post

"Overig"), maar per saldo geldt dat voor alle vier scenario’s het ko-

lenverbrnik in het algemeen een duidelijk drukkend effect op de totale

lasten heeft.

De bijdrage van de overige energiedragers bedroeg in 1980 ca. i00 PJ

(4% van het TVB)o Als de mogelijke bijdrage van kernenergie buiten

beschouwing wordt gelaten, is de bijdrage van de overige energiedragers

voor alle scenario’s in 2000 ruwweg twee maal zo hoog als in 1980. Dit

kan grotendeels worden toegeschreven aan de introduktie van wind-,

zonne-energie en biogas en aan een vergroting van de warmtewinning door

middel van vuilverbranding. Wordt kernenergie (3000 MW) wel meegeteld

dan blijkt uit tabel 7.3. dat deze bijdrage (6 à 7% van TVB, ca 20% van

de elektriciteitsproduktie) in het IH-, AD- en het EZ-scenario ongeveer

even groot is als de rest van de overige energiedragers (6% van het

TVB). In het CE-scenario, waarin kernenergie geen bijdrage levert, is

het aandeel overige energiedragers in 2000 mede dankzij het relatief

lage energieverbruik ca. 10%.

Voor 1990 kan nog opgemerkt worden dat de toename van de overige ener-

giedragers gedeeltelijk voor rekening komt van de elektriciteitsimport

(15 PJ: als gevolg van de "Spierenburg onderhandelingen" met het West-

duitse elektriciteitsbedrijf VEW).

De stijging van de overige lasten kan in de vier scenario’s voorname-

lijk worden toegeschreven aan de kosten van de hierboven genoemde "al-

ternatieven" en de kapitaalkosten van openbare W/K (stadsverwarming) en

industriële W/K. Het verschil tussen het IH-, AD- en EZ-scenario ener-

zijds en het CE-scenario anderzijds is vooral te vinden in de kapitaal-

kosten van nieuwe elektriciteitscentrales. In de eerste drie scenario’s

vindt er nog een forse uitbreiding van kolen- c.q° kerncentrales

plaats, terwijl in het CE-scenario deze uitbreiding achterwege blijft.

Overigens worden in alle vier scenario’s de overige lasten in 2000

enigszins gedrukt door het wegvallen van de kosten van overcapaciteit.

- 103 -

PJ 1980 1990 2000

EZ IH AD CE EZ IH AD CE

Aardgas 1274 1111 1170 1157 984 821 941 843 663

Olie 1188 1084 1137 1098 918 1075 1186 1107 831

Kolen* 167 552 485 474 385 Ii01 1046 896 488

Overig* 104 139 139 139 147 199 194 194 227

Totaal* 2732 2885 2931 2868 2433 3106 3366 3039 2209

109 gld-1980 1980 1990 2000

EZ IH AD CE EZ IH AD CE

Aardgas 11,6 17,8 18,3 18,1 15,6 15,9 17,3 15,7 12,7

Olie 18,8 21,0 22,0 21,3 17,6 24,5 27,5 25,3 18,1

Kolen* i,i 4,1 3,7 3,6 2,9 9,9 10,2 8,7 4,8

Overig* 4,4 6,1 6,1 6,1 6,0 8,4 9,3 8,4 7,3

Totaal* 36,0 49,0 50,2 49,0 42,0 58,7 64,4 58,2 42,8

* Vanwege de overzichtelijkheid zijn in tabel 7.3. alleen de variantenzonder kernenergie weergegeven. Voor de varianten met kernenergiedient in het EZ-, IH- en het AD-scenario het TVB-kolen met 169 PJc.q.f. 1,5 mld verlaagd en het TVB-overig met 213 PJ c.q.f. 1,2 mldverhoogd te worden. Het TVB-totaal wordt 44 PJ hoger en f. 0,4 mldlager.

Tabel 7.3.: Het Totaal Verbruik Binnenland (PJ, 109 gld-1980)

f~

- 105 -

7.4. Totale lasten energievoorziening

In paragraaf 7.2. is reeds vermeld dat de totale lasten van de energie-

voorziening verkregen kunnen worden door de lasten van het TVB (tabel

7.3.) te vemneerderen met de ontvangsten die voorvloeien uit energie-

leveringen aan het buitenland. In de vier scenario’s is de export van

energie (excl. aardgas) gekoppeld aan de ontwikkeling van de wereldhan-

del. Deze is in alle scenario’s gelijk. Omdat ook de aardgasexport in

de vier scenario’s gelijk is, resulteert voor alle scenario’s een even

grote export van energiedragers. De bunkering van energiedragers (olie-

produkten) is afhankelijk gesteld van de economische ontwikkeling in

het binnenland, zodat bijvoorbeeld het CE-seenario een wat lager olie-

verbruik t.b.v, bunkering laat zien dan de overige scenario’s.

Een en ander resulteert in een export plus bunkering van energiedragers

die qua hoeveelheid in alle scenario’s een dalende trend laat zien en

gekenmerkt wordt door een aflopende aardgasexport en een stijgende

export (incl. bunkering) van olieprodukten. De waarde van de energie-

export ligt in 1990 en 2000 wel hoger dan in 1980. In 1990 komt dit

vooral doordat de prijs van geëxporteerd gas op oliepariteit gebracht

is. In 2000 stijgt de exportwaarde doordat de stijgende olieprijs aan

het buitenland doorberekend wordt.

Terzijde kan worden opgemerkt dat de positieverbetering van de raffi-

nagesector, die in alle scenario’s aanwezig is, volledig veroorzaakt

wordt door de fors stijgende olie-export. Het binnealands olieverbruik

blijft namelijk nagenoeg gelijk of daalt zelfs. Dit betekent dat bij

een wat minder optimistische inschatting van de olie-export de positie-

verbetering van de raffinagesector onder druk komt te staan.

De hierboven geschetste ontwikkeling van de energie-export (incl. bun-

kering) resulteert tezamen met de lasten van TVB (paragraaf 7.3.) in de

totale lasten van de energievoorziening (tabel 7.4.).

Uit een vergelijking van tabel 7.3. en tabel 7.4. blijkt dat in de vier

scenario’s ruwweg de helft van de totale lasten toegerekend kan worden

aan de energie-export. Tabel 7.4. laat zien dat de aardgaslasten (íncl.

aardgaswinsten) in 1990 in alle scenario’s ca. f. 7 mld hoger liggen

dan in 1980. De verschillen tussen de scenario’s zijn in 1990, wat

aardgaslasten betreft, relatief gering. In 2000 komen de verschillen in

de bineenlandse aardgasinzet (o.a. het effect van kolenvergassing in

- 106 -

Aardgas

(WoV,

winsten

Olie

accijns)

Kolen*

Overig*

Totaal*

1980

22,9

1990

EZ IN AD CE

30,7 31,3 31,1 28,6

(18,0) (21,6) (22,2) (22,0) (22,4)

41,2 56,9 58,5 57,3 53,2

( 3,6) I(3,5) (3,6) (3,4) (2,9)

1,5 4,8 4,4 4,3 3,6

4,5 I 6,1 6,1 6,1 6,0

I70,1 98,6 100,3 98,8 91,3

2000

EZ IH AD CE

16,0 17,4 15,8 12,8

(7,5) (8,9) (7,6) (8,4)

77,3 84,8 79,5 70,9

(3,6) (4,3) (3,8) (2,6)

ii,I 11,5 i0,0 6,0

8,4 9,3 8,4 7,3

112,8 123,0 113,8 97,0

* Vanwege de overzichtelijkheid zijn in tabel 7.4. alleen de variantenzonder kernenergie weergegeven. Voor de varianten met kernenergiedient in het EZ-, IH- en AD-scenario de lasten van "kolen" met f. 1,5verlaagd, van "overig" met f. 1,2 verhoogd en de totale lasten metf. 0,4 verlaagd te worden.

Tabel 7.4.: Totale lasten energievoorziening (109 gld-1980)

het EZ- en CE-scenario) ook tot uiting in de totale lasten. Zeer ruw

gesproken geldt echter voor alle scenario’s in 2000 t.o.v. 1990 een

halvering van de aardgaslasten. Ten opzichte van 1980 geldt dus voor

alle scenario’s een stijging van de aardgaslasten in 1990 en een forse

daling in 2000. De aardgaswinsten (incl. aandeel oliemaatschappijen)

vertonen hetzelfde verloop met dien verstande dat het aandeel in de

aardgaslasten fors daalt. Dit komt onder andere door het exploiteren

van de zogenaamde kleine velden en een toenemende aardgasinvoer. Daar-

bij dient gerealiseerd te worden dat mede door het op oliepariteit

brengen van de exportprijzen van aardgas de aardgaswinsten sinds 1980

al fors gestegen zijn, Dit betekent dat aan de stijgende trend van de

afgelopen jaren een einde komt.

In tabel 7.4. valt verder op dat het CE-scenario ten opzichte van de

andere scenario’s de laagste aardgaslasten combineert met relatief hoge

aardgaswinsten. Dit wordt in hoofdzaak veroorzaakt doordat de aardgas-

invoer in het CE-scenario ten opzichte van de andere scenario’s ruim

- 107 -

gehalveerd is. Als in het CE-scenario dezelfde aardgasinvoer was inge-

zet dan zouden de aardgaswinsten in 1990 ca. f. 2,6 mld en in 2000 ca.

fo 3,5 mld lager uitkomen.

Tot slot de accijnsen op olieprodukten zoals deze in tabel 7.4. vermeld

worden. In het EZ- en het AD-scenario blijft de olieaccijns ongeveer op

het 1980-niveau (f. 3,6 mld) gehandhaafd. Bij het IH-scenario is sprake

van een lichte stijging, terwijl het CE-scenario een dalende trend van

de olieaccijns laat zien. De verschillen tussen de scenario’s worden

wat betreft de olieaccijns voor het overgrote deel verklaard door ver-

schillen in het benzineverbruik.

7.5. De energiebalans met het buitenland

Zoals te verwachten valt is er in alle scenario’s sprake van een aan-

zienlijke verslechtering van de energiebalans met het buitenland,

(tabel 7.5., figuur 7.2.). In fysieke eenheden gaat het licht positieve

saldo in 1980 over in een zwaar negatief saldo in 2000. In waarde-een-

heden geeft de ontwikkeling van de energiebalans een nog somberder

beeld te zien; het tekort loopt in de periode 80/2000 op met een kleine

f. 30 mld in het EZ-en AD-scenario, met een kleine f. 35 mld in het

Industrieel Herstelscenario en met ruim f. 15 mld in het CE-scenario.

De oorzaak van deze sombere ontwikkeling moet vooral gezocht worden in

de hogere energieprijzen. Bijna de helft van het balanssaldo in 2000 is

hieraan toe te schrijven.

Daarnaast speelt de teruglopende aardgasexport een zeer belangrijke

rol. De bijdrage van het aardgas in het saldo van de energiebalans be-

droeg in 1980 nog ruim f. 10 mld. Voor het EZ-, AD- en IH-scenario

geldt dat in 1990 deze bijdrage mede door de toegenomen import terug-

loopt tot ruim f. 8 mld, om in 2000 door het wegvallen van de export op

ruim f. 6 mld-negatief uit te komen.

Zoals reeds vermeld werd in de vorige paragraaf is de aardgasinvoer in

het CE-scenario ten opzichte van de andere scenario’s ruim gehalveerd.

Hierdoor is een verbetering va de energiebalans van ca. f. 3 mld in

1990 en ca. f. 4 mld in 2000 opgetreden.

Olie blijft in belangrijke mate de energiebalans met het buitenland

bepalen. Uit paragreef 7.3. blijkt dat in alle scenario’s het binnen-

landse olieverbruik "zo klein mogelijk" gehouden wordt. Dit leidt voor

- 108 -

het EZ- en het AD-scenario tot een daling van het "fysieke oliesaldo",

in het IH-scenario tot een stijging en in het CE-scenario tot een forse

daling.

In waarde-eenheden is er door de stijgende olieprijzen sprake van een

verslechtering in het EZ-, AD- en IH-scenario. Alleen het CE-scenario

laat een geringe verbetering zien van het oliesaldo in waarde-eenhe-

Verder levert ook de toenemende koleninvoer een negatieve bijdrage aan

de betalingsbalans. In het CE-scenario blijft het "kolensaldo" in 1990

nog beperkt tot f. 2,5 mld-negatief en in 2000 tot ruim f. 4 mld-nega-

tief. Bij het EZ-, AD- en IH-scenario is het "kolensaldo" in 1990 ca.

f. 4 mld-negatief en in 2000 ca. f. 9 mld-negatief (ongeveer twee maal

zo hoog als bij het CE-scenario), indien afgezien wordt van kernener-

gie.

Het "kolensaldo" kan in 2000 met een kleine f. 1,5 mld teruggebracht

worden als de bijdrage van 3000 MW kerncentrales wordt meegeteld.

Hiertegenover staat echter een s.plijtstofinvoer van een kleine f. 1

mld; per saldo leveren de 3000 MW kerncentrales dan een verbetering van

de energiebalans met het buitenland van ca. f. 0,5 mld. Daarbij wordt

opgemerkt dat de hier besproken energiebalans met het buitenland alleen

energiedragers omvat. De effecten van investeringen op deze balans

vallen buiten het kader van dit rapport.

Tot slot dient vermeld te worden dat de toeneming van de afhankelijk-

heid van het buitenland in alle scenario~s vooral wordt veroorzaakt

door aardgas en kolen. Hierdoor vertoont de afhankelijkheid van het

buitenland ten opzichte van 1980 een grotere spreiding over de ver-

schillende energiedragers.

- 109 -

PJ 1980 1990 2000

EZ IH AD CE EZ IH AD CE

Aardgas 1611 678 678 678 930 -454 -454 -454 -171

Olie -1182 -1005 -1058 -1020 -839 -1019 -1329 -1049 -773

Kolen* -159 -551 -485 -474 -385 -i011 -1044 ~895 =487

Overig* -45 -55 -55 -55 -55

Totaal* -224 -933 -920 -871 -349 -2484 -2628 -2399 -1431

109 gld-1980 1980 1990 2000

EZ IH AD CE EZ IH AD CE

Aardgas 10,4 8,3 8,3 8,3 11,2 -6,3 -6,3 -6,3 -2,5

Olie -10,8 -12,2 -13,0 -12,5 -9,7 -15,0 -20,1 -16,1 -10,2

Kolen* -0,9 -3,6 -3,6 -3,5 -2,5 -9,0 -9,2 -8,8 -4,3

Overig* -0,i -0,4 -0,4 -0,4 -0,4

Totaal* -1,4 -7,9 -8,7 -8,1 -1,4 -30,3 -35,5 -31,2 -17,1

* Vanwege de overzichtelijkheid zijn in tabel 7.5. alleen de variantenzonder kernenergie weergegeven. Voor de varianten met kernenergiedient in het EZ-, IH- en het AD-scenario het "kolensaldo" met 169 PJc.q.f. 1,5 mld verhoogd en het "saldo overig" met 213 PJ c.q.f. 0,9 mld verhoogd te worden. Het totaal saldo wordt 44 PJ lager enf. 0,5 mld hoger.

Tabel 7.5.: De energiebalans met het buitenland (PJ, 109 gld-1980)

1500

1000~

-50(

-100(

-1500-

5-

-15

-25-

-30-

-35.

1980

1980

EZ

EZ

1990

AD CE EZ IH

2000

AD

1990

~H CE EZ IH

2000

AD

Olie

KolenOverig

Totaal

Verschil tussen de variantenmet en zonder kernenergie (3000 MW)

CE

CE

Figuur 7.2, De energiebalans met het buitenland (PJ, 109 gld-1980)

- iii -

7~6. De ontvangsten van de overheid

De ontvangsten van de overheid die min of meer samenhangen met de ener-

gievoorziening vloeien voort uit niet-belastingmiddelen (een deel van

de aardgaswinsten), olie-accijns, vennootschapsbelasting en BTW. Bij de

bepaling van de lasten van de energievoorziening in de vorige hoofd-

stukken is de BTW buiten beschouwing gebleven. In dit hoofdstuk komt de

energie-BTW echter wel ter sprake~ omdat deze overheidsinkomsten een

niet onaanzienlijk deel van de energie-ontvangsten voor de overheid

uitmaken en het belang hiervan ín de toekomst alleen maar zal toenemen.

Allereerst komen echter de aardgaswinsten ter sprake.

Onder overheidsbaten uit aardgas worden in het algemeen alleen de met

aardgas samenhangende niet-belastingmiddelen en vennootschapsbelasting

begrepen. De som van beide is een deel van de totale aardgaswinsten,

die in de vorige paragrafen ter sprake zijn geweest. Van de exacte

verdeling van deze aardgaswinsten is weinig bekend. Voor 1980 kan ech-

ter uitgegaan worden van de schatting van de totale aardgaswinsten in

1980 (fo 18 mld, zie paragraaf 7.4.) en het in Kamerstukken genoemde

overheidsaandeel hierln (f. 13,8 mld). Voor toekomstige jaren is de

verdeling van de aardgaswinsten afhankelijk van veronderstellingen. In

dit rapport wordt verondersteld dat de aardgaswinsten in 1990 en 2000

die volgen uit een prijsverhoging conform de kostenontwikkeling ver-

deeld worden volgens de verdeelsleutel van 1980 (77% overheid, 23%

oliemaatschappijen). De meeropbrengst die volgt uit de prijsverhoging

die boven de kostenontwikkeling uitgaat wordt geacht verdeeld te worden

in de verhouding 90% overheid en 10% oliemaatschappijen*. De resultaten

van deze berekeningen zijn in tabel 7.6. en figuur 7.3. terug te vin-

den. Bij de hierboven geschetste veronderstellingen zal het duideljk

zijn dat de gegevens in tabel 7.6. en figuur 7.3. slechts een indica-

tieve functie bezitten. Duidelijk is echter dat de ontwikkeling die de

totale aardgaswinsten doormaken ook voor de overheidsontvangsten uit

aardgas geldt. De veronderstelling omtrent de verdeling van de meerop-

brengst zorgt er echter wel voor dat het overheidsaandeel in procenten

stijgt (van de genoemde 77% in 1980 tot ca. 82% in 1990 en 2000).

Een gemiddelde van de 85/15- en de 95/5-regelíng; een zeer globa~ebenadering dus.

- 112 -

Over de olie-accijns kunnen we kort zijn. Zoals in paragraaf 7.4. reeds

vermeld is blijft deze in het EZ- en het AD-scenario nagenoeg gehand-

haafd op het 1980-niveau (f. 3,6 mld). Bij het IH-scenario is sprake

van een lichte stijging, terwijl het CE-scenario een dalende trend van

de olie-accijns laat zien.

Tot slot de BTWo In dit rapport wordt alleen de BTW die deel uitmaakt

van de energie-uitgaven van de gezinnen gerekend tot de overheidsinkom-

sten. Hierbij wordt verder alleen gekeken naar de BTW op het aardgas-

en elektriciteitsverbruik bij de gezinnen. Zodoende blijft bijvoorbeeld

de BTW op huisbrandolie buiten beschouwíng, mede omdat deze (macro

gezien) van geringe betekenis is. Verder is verondersteld dat in 1990

en 2000 het BTW-percentage 19% zal bedragen*. In tabel 7.6. en figuur

7.3. is te zien dat het totale BTW-bedrag uit aardgas voor gezinnen

relatief gezien nog behoorlijk zal stijgen. Hieruit blijkt dat het

effect van het op oliepariteit brengen van de aardgasprijzen en het

hogere BTW-percentage groter is dan de daling van het gasverbruik bij

de gezinnen.

De opbrengst van de BTW op elektriciteit daarentegen blijft nagenoeg op

het 1980-niveau gehandhaafd. Enerzijds als gevolg van het teruglopend

elektriciteitsverbruik bij de gezinnen, anderzijds doordat de toename

van het kolenverbruik bij de elektriciteitsvoorziening bij handhaving

van de huidige tariefstructuur tot tarieven leidt die op de lange ter-

mijn in reële termen nauwelijks zullen stijgen (zie ook Appendix V).

Tot slot laat de BTW uit het particuliere transport in het EZ-, IH- en

AD-scenario een geringe, maar gestage groei zien. De stijgende olie-

prijzen en de reëel-constant veronderstelde accijns zijn hier debet

aan. In het CE-scenario is het effect van met name het dalende benzine-

verbruik zo groot dat in dit scenario da BTW uit het particuliere

transport in 1990 en 2000 ongeveer gelijk is aan dat in 1980.

A1 met al kan gesteld worden dat de daling van de energieontvangsten

van de overheid niet zo fors is als de teruglopende aardgaswinsten zou-

den doen vermoeden. Dit is met name te danken aan het (veronderstelde)

grotere overheidsàandeel in de aardgaswinsten en de hogere BTW-ontvang-

sten met betrekking tot het aardgasverbruik bij gezinnen.

De extra stijging, door middel van een belasting, van de energieprij-zen, zoals die in het CE-scenario wordt voorgesteld blijft hier dusbuiten beschouwing.

- 113-

~1980 I

1990EZ IH AD

Totale aardgas-winsten 18,0 21,6 22,2 22,0

CE EZ

22,4 7,5

2000IH AD CE

8,9 7,6 8,4

WoV. overheid

OlieaccijnsBTWGezinnen aardgasGezinnen elektr.Transport- olie-produkten(Totaal BTW)

Totaal overheid

13,8

3,6

0,90,5

1,2(2,6)

20,0

17,7 18,2 18,1 18,5

3,5 3,6 3,4 2,9

1,6 1,6 1,6 1,30,6 0,6 0,6 0,5

1,4 1,4 1,4 1,2(3,6) (3,6) (3,6) (3,0)

24,8 25,4 25,1 24,4

6,1 7,3 6,2 7,0

3,6 4,3 3,8 2,6

1,7 1,6 1,6 1,30,5 0,5 0,5 0,4

1,6 1,8 1,7 1,1(3,8) (3,9) (3,8) (2,8)

13,5 15,5 13,8 12,4

Tabel 7.6.: De energieontvangsten van de overheid (109 gld-1980)

109 gld

28

26

24

22

20

18

16

14

12

I0

8

6

4

2

Aardgasbaten

Olieaceijns

~ Aardgas

}Elektriciteit BTW

~_~ Transport

EZ IH AD CE EZ I~ AD CE

1980 1990 2000

Figuur 7.3. De energieontvangsten van de overheid (109 gld-1980)

- 114 -

7,7. Conclusies

In de vier onderzochte MDE-scenario’s is er in het jaar 2000 ten op-

zichte van 1980 sprake van een lastenverzwaring van de energievoorzie-

ning.

In het EZ-referentiescenario, het Industrieel Herstelscenario en het

Arbeidsdelingscenario bedraagt de lastenstijging in guldens van 1980

respectievelijk 63%, 79% en 62% bij een energieverbruik dat in 2000,

respectievelijk 14%, 23% en 11% hoger ligt dan in 1980~ Een stijging

van de energielasten derhalve die in deze scenarioVs 3 à 4 keer hoger

ligt dan de stijging van het energieverbruik. Deze lastenstijging zou,

algemeen gesproken~ nog hoger uitvallen als de forse toename van de

koleninzet (bij deze scenario’s ligt het kolenverbruik in 2000 5 à 6

maal hoger dan in 1980) achterwege zou blijven.

De voornaamste oorzaak van de lastenstijging is de stijgende energie-

prijs. Mede hierdoor laat ook het CE-scenario ondanks de daling van het

energieverbruik met 19% (in 2000 t.o.v. 1980) een lastenstijging van

19% zien.

Hierbij dient bedacht te worden dat de energieprijs sinds 1980 al aan-

zienlijk gestegen is. Een ontwikkeling die vooral toegeschreven kan

worden aan de hogere dollarkoerso Een vergelijking met de situatie

medio 1982 zou uitwijzen dat de hierboven genoemde kostenstijging ca.

30% lager uitvalt. Voor het CE-scenario zou dit bijvoorbeeld betekenen

dat er in 2000 ten opzichte van 1982 een lastendaling van ca. 10% op-

treedt.

De stijgende energieprijs is ook de belangrijkste oorzaak van een

slechter wordende energiebalans met het buitenland. Daarnaast zorgt ook

de dalende aardgasexport en de stijgende gasimport voor een energieba-

lans met het buitenland die bij het EZ-referentie-, het Industrieel

Herstel- en bij het Arbeidsdeling-scenario in 2000 ten opzichte van

1980 met ca. f. 30 mld (in guldens van 1980) verslechtert. Zelfs bij de

forse daling van het energieverbruik in het CE-scenario gaat het saldo

van de energiebalans met het buitenland nog met ca. f. 15 mld achter-

uit. Hierbij dient opgemerkt te worden dat de grotere afhankelijkheid

van het buitenland, mede dankzij het terugdringen van de olieinzet (in

fysieke eenheden), gespreid wordt over meerdere energiedragers.

Een "positief" effect van de stijgende energieprijzen is dat de totale

- i15 -

aardgaswinsten minder dalen dan de afzet van aardgas. Het aandeel dat

de overheid in deze totale aardgaswinsten heeft stijgt (van 77% in

1980 tot 82% in 1990/2000) als gevolg van de in dit rapport veronder-

stelde verdeling van de meeropbrengst (90% overheid, 10% oliemaatschap-

pijen). De totale energieontvangsten van de overheid (aardgasbaten,

olieaccijns, BTW) worden daarnaast in positieve zin be~nvloed door de

hogere BTW-ontvangsten onder andere bij het aardgasverbruik van gezin-

Het bovenstaande illustreert de belangrijke rol die de ontwikkeling van

de energieprijs speelt bij de diverse energiescenario’s.

- 116 -

8. VARIANTEN-ANALYSE

Bij de berekeningen die voor de vier scenario’s zijn uitgevoerd, zijn

ook enige varianten met betrekking tot de energieinzet doorgerekendo

Enige resultaten hiervan worden in tabel 8.1. weergegeveno De effecten

op de energie-inzet en de elektriciteitsvoorziening en de gevolgen voor

het milieu zijn in vorige hoofdstukken besproken. Hier wordt volstaan

met een toelichting op de kosteneffecten.

i. De effecten van de variant 3000 MW kernenergie zijn naast de gehan-

teerde inputgegevens afhankelijk van de vraag waarmee vergeleken

wordt (olie-, gas- of kolencentrales; welke bedrijfstijd, welke

milieunormen?). In tabel 8.1. en meer gedetailleerd in Appendix III

wordt kernenergie vergeleken met "schone" kolencentrales bij dezelf-

de bedrijfstijd (70%). Het effect van lagere brandstofkosten, lagere

produktiekosten en hogere kapitaalkosten blijkt in dit geval voor

het jaar 2000 een kostenvoordeel van cao f. 400 mln op te leveren*.

Daarnaast verbetert het saldo op de energiebalans met ca. f. 0,5 mld

(zie ook het vorige hoofdstnk) en is er een vermindering van de S02-,

NOX- en stofemissie. Hiertegenover staan echter hogere investerin-

gen. Terzijde wordt opgemerkt dat overige gevolgen, zoals bijvoor-

beeld minder ruimtebeslag, regelbaarheid, radioactief afval, effec-

ten op het reserve vermogen hier onbesproken blijven.

2. Kolenvergassing, die bij het EZ- en het CE-scenario in 2000 zorgt

voor de vervanging van 144 PJ (of 4,5 mld m3) aardgas zorgt mede

door de hoge investeringen (f.3,5 mld) voor een lastenverhoging van

ca. f. 250 min, bij aardgasbaten die een kleine f. 2 mld lager lig-

gen. Daarnaast verslechtert de energiebalans met het buitenland met

f. 1,7 mld en wordt de uitstoot van S02, NOx en stof groter. Zoals

gezegd vervangt dit op jaarbasis echter wel 4,5 mld m~ aardgas.

3. Een grotere inzet van kolen in elektriciteitscentrales ter vervan-

ging van stookolie en/of aardgas werkt kostenverlagend. De in tabel

8.1. genoemde gegevens hebben betrekking op het installeren van ca.

1800 MWe "schoon" kolenvermogen te~ vervanging van oliegestookt

vermogen. Bij de gehanteerde verschillen in brandstofprijzen

* Dit betekent een daling van de gemiddelde kWh-prijs van ca. 0,5 ct.

- 117 -

("kolenprijs 60% van de olieprijs") blijkt ondanks de hogere kapi-

taalkosten die voortvloeien uit de extra investeringen het kosten-

voordeel in 2000 ca. f. 250 mln te bedragen. Een ander gevolg van de

lagere brandstofkosten is de verbetering van de energiebalans met

het buitenland met ca. f. 0,4 mld. Het "schone" kolenvermogen ver-

vangt "vuil" olievermogen zodat ook de S02-uitworp vermindert, wel

wordt de N0x-uitstoot groter.

Uit het bovenstaande blijkt dat bij het streven naar een grote kolen-

inzet een hogere prioriteit moet worden toegekend aan een grote kolen-

inzet in centrales dan aan vergassing van kolen. Althans op grond van

de hier gegeven effecten en bij de daaraan ten grondslag liggende aan-

namen en gegevens.

Bij de SELPE-berekeningen is ook gekeken naar de effecten van een gro-

tere inzet van openbare en industriële warmtekrachtkoppeling (W/K).

De mogelijkheden voor W/K zijn sterk afhankelijk van de warmtebehoefte

bij "gezinnen" c.q. de industrie. Naast de vraag hoe groot deze warmte-

behoefte is, speelt ook de verdeling in de tijd en de concentratie van

de warmtebehoefte een grote rol.

In SELPE vindt slechts een globale (macro) benadering plaats*. Op grond

van deze benadering kan gesteld worden dat als vergeleken wordt met

"schone" kolengestookte elektriciteitscentrales de kolengestookte W/K

installatie een aantrekkelijk optie is. Het spreekt voor zich dat een

vergelijking met olie/gas-centrales het voordeel van W/K-kolen doet

toenemen, terwijl in dit geval andere W/K-installaties (STEG, olie/gas-

tegendruk, gasturbine/afgassenketel) vanuit kosten oogpunt ook interes-

sant worden. Daarbij moet echter bedacht worden dat het kostenvoordeel

vooral in de vraagsector plaatsvindt (minder ketelcapaciteit voor warm-

teproduktie). De kosten van de energiesector~ zoals deze in de vorige

hoofdstukken ter sprake is geweest, vallen bij het installeren van meer

W!K in het algemeen hoger uit. De kapitaalkosten van W/K-installaties

en de bijkomende distributienetten (met name bij openbare W/K) liggen

in het algemeen hoger dan de kapitaalkosten van conventionele elektri-

citeitscentrales. Per saldo is echter het kostenvoordeel in de vraag-

sector groter dan het kostennadeel in de energiesector.

* Voor een gedetailleerde (micro/meso) benadering van industriële W/Kwordt verwezen naar een ESC-studie die binnenkort wordt afgerond [19].

- 118 -

Totale lasten

Aardgasbaten

01Je-accijns

Saldo

energiebalans

Investeringen*

TVB

Aardgas

Olie

Kolen

Overige

Milieu-uitstoot

SO2

NOx

Stof

1

Kern ÷

- f. 0,4 mld

+ f. 0~5 mld

+ f. 3,8

1PJ

- 169 PJ

+ 213 PJ

- 39 lO~ton

- 46 lO~ton

7 lO~ton

2

KOVG ÷

+ f, 0,25 mld

- f. 1,9 mld

- f. 1,7 mld

+ f. 3,5 mld

- 144 PJ

+ 192 PJ

+ 24 103ton

+ 12 103ton

+ 2 103ton

3

KOCE i

- f~ 0,25

- f. 0,02

+ f. 0,4 m!d

+ f. I,I mld

- 57 PJ

+ 55 PJ

- 31 103ton

+ 6 103ton

3000 MW kerncentrales t.o.v. 3000 MW schone kolencentrales.

Kolenvergassing; produktie van 144 PJ of 4,5 mld m3 aardgas.

3 ca. 1800 MW "schoon" kolenvermogen vervangt olie gestookt vermogen.

* Totale bruto investeringen in de periode 1980/2000.

Tabel 8.1.: Effecten van varianten in de energieinzet voor het jaar

2000 (109 gld-1980, PJ, 103 ton).

- i19 -

9. NABESCHOUWING

9. i. Samenvatting

Op basis van de in de vorige hoofstukken beschreven scenario-resultaten

mag gesteld worden, dat het IH- en AD-scenario een verdere uitwerking

van het EZ-scenario laten zien in een meer vanuit kostenoogpunt guns-

tige richting. De uiteindelijke verschillen tussen deze drie scenario’s

zijn echter relatief gering te noemen.

Indien men de hier weergegeven MDE-scenario’s globaal tracht te karak-teriseren kan men wellicht spreken van drie energiescenario’s (EZ, IH

en AD) welke min of meer een uitwerking zijn van het traditionele ener-

giebeleid en een scenario (van het CE) dat op bepaalde punten, onder

andere energieverbruik, W/K-inzet en kolengebruik een hiervan afwijkend

perspectief schetst.

De overige conclusies ten aanzien van de scenario-resultaten worden

hieronder aangegeven en zijn deels ook weergegeven in een overzicht van

kerncijfers in tabel 9.1.

Energiebalans

- Het binnenlandse energieverbruik verschilt het meest tussen het IH-

en CE-scenario (toename in IH-scenario is ca. 23% en afname in CE-

scenario ca. 19% in 2000 ten opzichte van 1980).

- Het kolenaandeel in de scenario’s neemt sterk toe en wel van 6% in

1980 naar 22% in het CE-scenario en ca. 30% in de overige scenario’s

(zonder kernenergie in 2000).

Deze snelle toename van het kolenverbruik is deels het gevolg van

beleid, en deels het gevolg van de veronderstelde energieprijzen en

kosten van conversie-installaties, dat wil zeggen een vanuit kosten-

oogpunt gunstige ontwikkeling.

- De kolen worden vooral daar ingezet waar dit "schoon" en vanuit kos-

tenoogpunt aantrekkelijk is, te weten bij elektriciteitscentrales en

in W/K-installaties. In het EZ- en CE-scenario wordt echter ook ten

behoeve van kolenvergassing gebruik gemaakt van kolen.

- De aandelen van de verschillende energiedragers in het totaal ver-

bruik binnenland (TVB) verschillen overigens weinig per scenario. De

aardgasafzet blijft in alle scenario’s beneden het Plan van Gasafzet

en het gasaandeel daalt tot ca. 30% in 2000.

- 120 -

20O0

1980 EZI IHI AD l CE

~nergieverbruik (PJ)aardgas 1274 821 941 843 663

olieprodo I188 1075 1186 1107 831

kolen + cokes 167 !011/ 843 1045/ 877 895/ 727 488

overig2 104 199/ 412 191/404 191/ 404 227

Binnenlandsverbruik (TVB) 2732 3106/3150 3366/3410 3039/3083 2209

Binnenlandse produktie 3011 623 738 640 776

ElektriciteitsvoorzieningOpenb.besch.verm.(MW) 15450 16486 20118 17649 11586

Totale elektr.verbr.(PJ) 222 305 363 314 230

Milieu-emissie(mln.kg/jr)

SO2479 601/ 561 695/ 656 615/ 575 389

NOx 513 702/ 659 855/ 809 745/ 698 483

Stof 227 368/ 361 529/ 522 418/ 411 232

Bruto investeringen(mld.gld-80)Gemiddeld per jaar 6 à 7 8,5/ 8,7 8,7/ 8,9 8,5/ 8,6 9,3

Totale investeringen1980-2000 171/ 175 174/ 178 170/ 173 185

W.Vo elektriciteitsv. 50/ 54 60/ 64 56/ 6O 43

Energiekosten in 2000(mld.gld-80)Binnenlandse lasten 36,0 58,73 64,43 58,23 42,8

Totale lasten(incl.uitv.) 70~ 1 112,83 123,03 113,83 97,0

w.v. aardgaswinsten 18,0 7,5 8,9 7,6 8,4

Totale inkomsten overheid 20,0 13,5 15,5 13,8 12,4

Energiebalans met hetbuitenlandSaldo energiebalans (PJ) 224 -2484/-2528 -2628/-2672 -2399/-2443 -1431

Saldo energiebetalings-balans (mld.gld-80) 1,4 - 30,3 - 35,5 - 31,2 -17,

Elektriciteitsprijzen,Gemiddeld (openbare net,ct/kWh, gld-80)- af-centrale 11,7 13,7~ 13,4~ 13,5~ 14,~

- basis industrie 12,8 14,8~ 14,5~ 14,6~ 15,- gezinnen 17,8 21,8~ 21,5~ 21,6~ 22,]

Achter de schuine breukstreep de waarden bij inzet van 3000 MWe kern-vermogenUraan, zon, wind, geothermie, biogas, industriële ~estwarmteDe lasten zijn 0,4 mld.gld, lager bij inzet van 3000 MWe kernvermogen.De kWh-prijs is 0,5 ct lager bij inzet van 3000 MWe kernvermogen

Tabel 9.1.: Kerncijfers vier MDE-scenario’s volgens SELPE-berekeningen

(PJ, MWe, mld gld-1980, ct!kWh)

- 121 -

De winning van aardgas daalt van 90 mld.m3 in 1980 naar 19 à

25 mld.m~ in 2000.

- Het verbruik van olíe beperkt zich in 2000 tot nauwelijks voor sub-

stitutie in aanmerking komende toepassingen, zoals voor grondstoffen

en transportdoeleinden.

- De meer gelijkmatige spreiding van het binnenlandse energieverbruik

over de energiedragers is hiermee een feit. De totale invoer dat wil

zeggen inclusief ruwe olie ten behoeve van uitvoer van olieprodukten

toont nog steeds een relatief grote afhankelijkheid van olieprodukten

(in 1980: 88% en in 2000: 72%).

- De bijdrage van stromingsbronnen (incl. restwarmte) is in alle scena-

rio’s bescheiden: Cd. 10% in het CE-scenario en Cd. 6% in de overige

scenario’s.

- De energiebalans met het buitenland verslechtert in de komende twin-

tig jaar fors, het minste in het CE-scenario en het meeste in het IH-

scenario. Dit wordt gedeeltelijk veroorzaakt, doordat in het CE-sce-

nario ten opzichte van de andere scenario’s een lagere inzet van

ingevoerd aardgas gehanteerd wordt.

Elektriciteitsvoorziening

- De toename van het verbruik van elektriciteit is zeer gering in het

CE-seenarío, (zie tabel 9.1.). Dit wordt vooral veroorzaakt door de

lagere groei van de produktie in de sectoren chemie en basismetaal.

In de overige scenario’s neemt het verbruik toe met 37 tot 64%.

- In het CE-scenario wijkt het W/K-vermogen (Cd. 1400 ~~e openbaar W/K-

vermogen, 1400 MWe Total Energy bij tuinders en blokverwarming en

4650 MWe industrieel) sterk af van de inzet in de overige scenario’s,

waarin 2400, of 3100 MW industriele W!K en 700, of 1200 MW openbare

W/K wordt opgesteld.

- De toename van het beschikbare openbare vermogen blijft beperkt in

alle scenario’s, aangezien het elektriciteitsverbruik niet meer zo

snel toeneemt als in het verleden het geval was, in 1980 al een grote

overcapaciteit aanwezig was en meer zelfopwekking plaatsvindt.

- Tenslotte valt de sterke toename van het aandeel "kolenelektriciteit"

op, namelijk Cd. 80% in 2000 (in het CE-scenario is dit 35%). De

mogelijkheid van dual-firing van kolencentrales moet hierbij zorgdra-

gen voor de nodige brandstof-flexibiliteit.

- !22 -

Emissies

- De milieugevolgen~ zoals berekend met S~LPE hangen natuurlijk nauw

samen met de ontwikkelingen van de energievoorziening per scenario.

De stijging van de emissies ten opzichte van 1980 is in het IH-scena-

rio het grootste~ in het CE-scenario daarentegen dalen de emissies

ten opzichte van 1980.

- Vooral de toename van NOx- en stofemissies in het EZ-~ IN- en AD-

scenario valt op. Dit is het gevolg van de beperkte mate van bestrij-

ding, die is verondersteld.

- Terzijde wordt opgemerkt dat de met SELPE berekende emissies afwijken

van elders berekende emissies [2,3,4]. Het CE heeft bijvoorbeeld veel

aanvullende bestrijdingsmaatregelen verondersteld bij haar schattin-

gen.

- De bruto investeringsuitgaven over de periode 1980-2000 van het CE-

scenario wijken enigszins af van de uitgaven in de overige scenario’s.

Doordat de nadruk in het CE-scenario op de vermindering van het eind-

verbruik ligt zijn daar de investeringen ten opzichte van de andere

scenario’s veel groter, namelijk ca. 92 mld. versus ca. 62 mld. gul-

den-1980. Deze grotere investeringsuitgave wordt overigens gedeel-

telijk gecompenseerd door een lagere investeringsinspanning voor de

elektriciteitsvoorziening in het CE-scenario, namelijk ca. 43 mld.

versus ca. 60 mld. gulden-1980.

- Overigens valt op dat in de scenario’s een belangrijk deel van de

investeringen voor de energievoorziening niet direct be~nvloed wordt

door het energiebeleid per scenario (voorzover expliciet vermeld) en

daarom voor alle scenario’s hetzelfde is verondersteld. Het betreft

onder andere investeringen in de winning van olie en gas en voor het

transport en de distributie van elektriciteit. Hierdoor worden de

verschillen in totale investeringsuitgaven per scenario minder groot.

Kosten

- De energielasten stijgen in het EZ- en het AD-scenario in de periode

1980-2000 met ruim 60%. In het IH-scenario is dit een kleine 80%. De

stijging van de energielasten in deze scenario’s ligt een faktor 3 à

4 hoger dan de stijging van het energieverbruik. Dit is voor een

- 123 -

groot gedeelte het gevolg van de veronderstelde prijsstijgingen van

energie.

- In het CE-scenario is de stijging van de binnenlandse lasten door de

daling van het energieverbruik het minst, namelijk 19%.

- De energie(betalings)balans met het buitenland verslechtert in alle

scenario’s. In het CE-scenario is het tekort in 2000 ruim 15 mld.gldo

In de overige scenario’s ligt dit tekort een faktor twee hoger~

- Opvallend is dat de daling van de overheidsinkomsten minder groot is

dan de teruglopende aardgasafzet zou doen vermoeden. De oorzaken

hiervan zijn onder andere de positieve effecten die uitgaan van de

veronderstelde wijziging in de verdeling van de meeropbrengst van

aardgaswinsten en de hogere BTW-ontvangsten~

- Ten aanzien van de toekomstige elektriciteitsprijzen in de scenario’s

valt op te merken dat deze in 2000 ten opzichte van 1980 een relatief

geringe stijging vertonen (2 à 3 ct!kWh). Per scenario zijn de ver-

schillen in elektriciteitspríjzen niet bijzonder groot te noemen.

- De inzet van 3000 MWe kernenergie levert in het EZ-, IH- en AD-scena-

rio een totaal kostenvoordeel van ca. f. 400 min. Dit betekent een

daling van de gemiddelde kWh-prijs van ca. 0~5 ct. Indien dit kosten-

voordeel gehee! aan de industrie ten goede zou komen geeft dit een

industriële kWh-prijs~ die 0,7 à 0,8 ct lager wordt.

9.2. Slotwoord

Na de korte samenvatting van de scenario-uitkomsten volgen enige kant-

tekeningen bij de resultaten van deze scenario’s.

Het betreft in de eerste plaats enige scenario-nitkomsten, die sterk

afhankelijk zijn van veronderstellingen, die reeds bij aanvang van de

studie, ca. twee jaar geleden, zijn gemaakt. Te denken valt dan aan de

volgende uitgangspunten:

I. ontwikkeling van de energieprijzen*;

2. ontwikkeling van de economie (afhankelijk van wereldhandel, energie-

prijzen etc.);

3. kosten van energieconversie-opties, met name kolenconversie- en

* De prijsontwikkeling voor 1982 past globaal nog wel in de voor descenario’s veronderstelde prijsscenario’s, zie appendix II.

- 124 -

energiebesparingsopties;

4. beschikbaarstelling van binnenlandse energiereserves aan aardgas en

olie.

In het bijzonder de volgende scenario-uitkomsten zijn sterk van boven-

genoemde aannames afhankelijk:

a. Koleninzet

De snelle penetratie van de kolencentrales en W/K-installaties hangt

af van een relatief lage kolenprijs en de veronderstelde kosten van

kolenconversies. Op dit moment (twee jaar na de aanvang van de sce-

nario-studie) zijn de veronderstelde reële kosten van sommige kolen-

opties ten opzichte van andere opties echter sterk toegenomen.

Daarnaast vormen als gevolg van het n__u ruimere aanbod van aardgas,

gasturbines en gasgestookte W/K wellicht een aantrekkelijk alterna-

tief voor kolengestookte W/Ko Veel zal hierbij afhangen van het te

voeren aardgasafzetbeleid. Zeker is wel dat de haalbaarheid van de

in de scenario’s geschetste koleninzet hierdoor sterk onder druk kan

komen te staan.

Ook een nadere analyse van de penetratiemogelijkheden van kolenver-

gassingsopties dient in dit kader overwogen te worden.

b. Elektriciteitsvoorziening

Deels samenhangende met eerder genoemde veranderingen in de uit-

gangspunten (verwachtingen ten aanzien van energieprijzen, kosten

van energieconversies en de beschikbaarheid van aardgas) kan de van-

uit kostenoogpunt aangegeven "optimale" vermogensopbouw voor de ko-

mende jaren anders uitvallen dan eerder voor de scenario’s is bere-

kend met SELPE. Met name bij de openbare W/K-installaties (stadsver-

warming) worden kolengestookte eenheden nu minder aantrekkelijk dan

eerder aangegeven in de bespreking van de resultaten. Daarenboven

kan men zich afvragen hoe groot nu precies het W!K-potentieel is. De

inzet in het CE-scenario is veel hoger dan in overige scenarlo’s,

terwijl de groei van de produktie in de basis-industrie, waarin met

name de uitbouw van industriële W/K-installaties is gedacht, veel

lager is dan in de overige scenario’s. Het is aan te bevelen om een

uitgebreide studie naar potentieel- en penetratiemogelijkheden van

ve~schillende W/K-opties te doen, bij verschillende ontwikkelingen

van energieprijzen, groei van de sectoren en kosten van W/K-syste-

men. Hierdoor kan dan een meer "robuuste" schatting van penetraties

- 125 -

plaatsvinden.

Behalve deze op de concrete scenario-uitkomsten toegespitste kantteke-

ningen moeten ook enige algemene opmerkingen ten aanzien van deze sce-

nariostudies gemaakt worden, die meer van methodologische aard zijn.

Het betreft met name:

a. het achterwege blijven van gevoeligheidsanalyses;

b. consistentie tussen de verschillende scenario-onderdelen;

c. het uitwerken van meerdere scenario-varianten.

Bovengenoemde kanttekeningen zijn onder andere ook gemaakt in het Eind-

rapport van de Adviescommissie scenario’s [24] en geven voor de SELPE-

berekeningen aanleiding tot de volgende opmerkingen.

ad. a

Ten behoeve van de vergelijkbaarheid van de MDE-scenario’s zijn een

aantal uitgangspunten vastgelegd. Het betreft in de eerste plaats niet

door beleid be[nvloedbare ontwikkelingen waarvan de scenario-uitkomsten

afhankelijk zijn, zoals groei van de wereldhandel (4,5% per jaar),

brandstofprijzen (onder andere van ruwe olie, stookolie en kolen) en

bevolkingsgroei, maar ook normstellingen, zoals een minimaal toegestaan

financieringstekort en een gering overschot op de betalingsbalanso

De reeds eerder genoemde op het vergelijken van beleid toegespitste

"vergelijkbaarheid’" ondergraaft echter een belangrijke functie van de

scenario-exercitie, te weten het door middel van een gevoeligheidsana-

lyse toetsen van de robuustheid van het in de scenario’s veronderstelde

beleid. Het ontbreken van een gevoeligheidsanalyse waarvoor overigens

juist SELPE zeer geschikt is kan daarom een manco genoemd worden. Voor

een gevoeligheidsanalyse komen in de eerste plaats in aanmerking de

energieprijzen (bijvoorbeeld lagere prijzen en prijsschokken) en be-

paalde kosten van conversies (eventueel in samenhang met een grotere

beschikbaarheid van aardgas)° Hierdoor kan de "robuustheid" van de

beleidsplannen beter getoetst worden en bijgevolg een meer flexibel

beleid worden ontwikkeld.

ad. b

Consistentie kan betrekking hebben op verschillende onderdelen van de

scenariobouw. Daarbij spelen de gehanteerde modellen een grote rol als

het gaat om de consistentie tussen veroaderstellingen en uitkomsten van

scenario’s en/of tussen doelstellingen en instrumenten. De scenario’s

- 126 -

zijn via een zogenaamde "top-down" werkwijze opgesteld, dat wil zeggen

vanuit macro-economische projecties via sector ontwikkelingen naar

energieverbruik en emissies, zie paragraaf 1.2. Jammer genoeg ontbrak

de tijd om via iteratie economische effecten van de met SELPE berekende

energievoorziening en veronderstelde emissiebestrijding, zoals investe-

ringen, energieprijzen etc., terug te koppelen op en te vergelijken met

de eerder gemaakte energetische en economische projecties door het CPB

en anderen. Hierdoor zou de consistentie van de scenario’s sterk zijn

bevorderd.

ad. c

Het uitwerken van meer scenario-varianten en!of beleidsvarianten is

belangrijk om de flexibiliteit van het te ontwikkelen beleid te bevor-

deren. Hiervan zijn enige beschreven in hoofdstuk 8. Men kan hierbij

voorts denken aan het toetsen van de omkeerbaarheid van bepaalde be-

leidsbeslissingen, of aan het doorrekenen van een beleid gericht op

centrale produktie van elektriciteit versus een beleid gericht op be-

vordering van "W/K-elektriciteit", beide ter bevordering van een lagere

elektriciteitsprljs. Maar ook de nadruk op kolen versus gas is een be-

leldsbeslissing met grote gevolgen op de lange termijn en leidt wanneer

eenmaal genomen, tot moeilijk omkeerbare ontwikkelingen. Tenslotte kan

men ook denken aan varianten zoals het meer volgen van het marktmecha-

nisme. Deze beleidsoptíes en -varianten dienen voorzien te worden van

zogenaamde "prijskaartjes", met andere woorden een integrale kosten/

baten-analyse.

Scenariobouw en daarmee nauw verweven de modellenbouw is een leerpro-

ces, waarbij stap voor stap nieuwe informatie wordt verkregen en toege-

voegd aan de bestaande kennis. Op deze manier werkende kunnen de hier

gepresenteerde scenario’s en scenariovarianten een nuttig hulpmiddel

voor het lange termijn beleid zijn en zo de onzekerheid van de toekomst

inderdaad meer hanteerbaar maken.

In dit licht bezien kan de met de onderhavige scenario-studie verkregen

informatie over de verschillende energievoorzieningen per scenario een

goede basis vormen voor een verdere analyse van de langetermijn ener-

gieproblematiek.

- 127 -

I0. REFERENTIES

[i] Algemene Energie Raad, Energiescenario’s, Advies uitgebracht aan

de Minister van Economische Zaken, 18 juni 1980, Den Haag.

[2] Ministerie van Economische Zaken. Een ongewijzigd beleidsscenario

voor de energievoorziening van Nederland tot het jaar 2000~ Den

Haag, 22 december 1981.

[3] Stuurgroep Maatschappelijke Discussie Energiebeleid. Bijlage

scenariostudies, behorende bij het Tussenrapport deel I, II~ III

en IV, Den Haag, januari 1983.

[4] Centrum voor Energiebesparing. Het CE-scenario "een realistisch

alternatief", Delft, december 1982.

[5] Rijks Planologische Dienst, Eindrapport i, Handleiding voor het

ontwerpen van scenario’s", Rapport opgesteld door een team van het

Sociologisch Instituut van de RU Utrecht, o.l.v, prof. H. Becker~

mei 1981.

[6] Doorn, J. van en van Vught, F. Forecasting, methoden en technieken

voor toekomstonderzoek, Van Gorkum, Assen, 1978.

[7] Oostvoorn, F. van, (red), Integrale energiescenario’s en modellen

voor Nederland door de Werkgroep Integrale Energie Scenario~s~

ESC-22, november 1982.

[8] Boonekamp, P.G.M., Koenders, N.J. en Oostvoorn, F. van.

Berekeningen met het energiemodel SELPE voor het EZ-

referentiescenario ten behoeve van de Maatschappelijke Discussie

Energiebeleid, ESC-WR-82-29, Petten, december 1982.

[9] Boonekamp, P.G.M., Koenders, N.J. en Oostvoorn, F. van.

Berekeningen met het energiemodel SELPE voor het CE-scenario ten

behoeve van de Maatschappelijke Discussie Energiebeleid, ESC-WR-

82-30, Petten, december 1982.

- 128 -

[i0] Boonekamp, P.G.M., Koenders~ NoJ. en Oostvoorn, F. van.

Berekeningen met het energiemodel SELPE voor het Industrieel

herstel scenario ten behoeve van de Ymatschappelijke Discussie

Energiebeleid, ESC-WR-82-25, Petten, december 1982.

[ii] Boonekamp, P.G.M., Koenders, N.J. en Oostvoorn, F. van.

Berekeningen met het energiemodel SELPE voor het Arbeidsdeling-

scenario ten behoeve van de Maatschappelijke Discussie

Energiebeleid, ESC-WR-82-26, Petten, december 1982.

[12] Boonekamp, P.G.M. Beschrijving van SELPE, een model van de

Nederlands energievoorziening, ESC-17, Petten, april 1982.

[13] Oostvoorn, F. van, Karakterisering van technologieën en proeessen

in SELPE, ESC, Petten, in voorbereiding.

[14] Ministerie van Economische Zaken. Nota Energiebeleid, deel II,

kolen, Den Haag, 1980.

[15] Arkel, W. van, Bepaling milieucoëfficienten voor SELPE; een model

voor de energievoorziening. ESC-WR-83-08, Petten, maart 1982.

[16] Oostvoorn, F. van, SO2-, NOx en stofemissies in het energie-

model SELPE; aanzet voor een geïntegreerd energie!milieumodel,

ESC-WR-82-06, Petten, februari 1982.

[17] Centraal Bureau voor de Statistiek. Nationale rekeningen, Den

Haag, Staatsuitgeverij, diverse jaren.

[18] Koenders, N.J. De lasten en baten van de elektriciteitsvoorziening

in Nederland - waarin opgenomen de historische kosten van

kernenergie -, ESC-8, Petten, mei 1981.

[19] Duijves, K.A. en Kruijswijk, B.J. Warmtekrachtkoppeling en

energiecentra, ESC-24, Petten, augustus 1983.

[20] Koenders, N.J. De kosten van elektriciteit uit kernenergie, ESC-

WR-82-07, Petten, januari 1982.

- 129 -

[21] Koenders, N.J. De berekeningswijze van de kWh-kosten van een

kerncentrale, ESC-WR-82-23, Petten, september 1982.

[22] Ministerie van Economische Zaken. Bedrijfstakverkenning 1980,

no. 7: aardolieraffinaderijen, Den Haag, staatsuitgeverij~

december 1980.

[23] Vereniging Krachtwerktuigeno Kolen als stookklare brandstof voor

de Nederlandse industrie, Amersfoort, oktober 1980.

[24] Adviescommissie Scenario’s. Advies aan de Stuurgroep

Maatschappelijke Discussie Energiebeleid over de wetenschappelijke

waarde en bruikbaarheid van vier energie-scenario’s, die voor de

MDE zijn opgesteld. Eindrapport, maart 1983, Den Haag.

[25] Koenders, N.J. Berekeningen met het energiemodel SELPE: De kosten

van de energievoorziening in vier scenario’s die opgesteld zijn

ten behoeve van de Maatschappelijke Discussie Energiebeleid~ ESC-

WR-83-08, Petten, maart 1983.

[26] Boonekamp, P.G.M. Berekeningen met het energiemodel SELPE:

Energie-inzet in de MDE-scenario’s, ESC-WR-83-07, Petten, mei

1983.

[27] Boonekamp, P.G.M. Berekeningen met het energiemodel SELPE: De

elektriciteitsvoorziening in de MDE-scenario’s, ESC-WR-83-09,

Petten, juni 1983.

[28] Oostvoorn, F. van, Berekeningen met het energiemodel SELPE:

Investeringen in de MDE-scenario’s, ESC-WR-83-17, Petten, juli

1983.

[29] Oostvoorn, F. van, Berekeningen met het energiemodel SELPE:

Milieu-emissies in de vier MDE-scenario’s, ESC-WR-83-18~ Petten,

juli 1983.

- 130 -

APPENDIX I: ENERGIEBALANSEN PER SCEN~~RIO VOOR 1990 EN 2000

Het energiemodel SELPE kwantificeert de grootte van enkele honderden

energiestromen in de Nederlandse energievoorziening. Hieruit kunnen

energiebalansen voor 1990 en 2000 voor alle vier scenario’s verkregen

worden (tabellen 1.6. t/m 1.13.). Verdere selectie van de belangrijkste

gegevens en combinatie met in- en uitvoer resulteert in een aantal ver-

gelijkende overzichten (tabellen I.I. t/m 1.4.). In tabel 1.5. wordt de

energiebalans voor 1980 gegeven.

Toelichting bij de tabellen:

- Tabel Ioi. : In- en output van de energievoorziening.

De totale input wordt gesplitst naar invoer en winning en ook naar

energiedrager. De totale output wordt onderverdeeld in uitvoer en

finaal verbruik binnenland. Het verschil tussen totale energieinput

en totale energieoutput, het mutatieverbruik, wordt eveneens vermeld.

Dit mutatieverbruik geeft tezamen met het binnenlands finaal verbruik

het TVB (Totaal Verbruik Binnenland).

- Tabel 1.2. : Energiebalans met het buitenland.

Invoer- en uitvoer van energie, onderverdeeld naar energiedrager,

worden hier vermeld. Tevens wordt het hieruit af te leiden energie-

saldo met het buitenland (invoer minus uitvoer) hier gegeven.

- Tabel 1.3. : TVB naar verbruikscategorie en energiedrager.

De opsplitsing naar energiedragers betreft de belangrijkste fossiele

energiedragers aardgas, olie, kolen en de restgroep "overige". Deze

restgroep omvat geothermische energie, energie uit afval, warmte uit

kernsplitsing, zonne- en windenergie, biogas, met warmtepompen gewon-

nen omgevingswarmte en warmte(terug)winning.

De onderverdeling naar verbruikscategoriën kent de twee hoofdgroepen

Finaal Verbruik en Mutatieverbruik. Het Finaal Verbruik wordt verder

opgesplitst in de verbruikersgroepen Industrie, Gezinshuishoudingen

en Overige Verbruikers en de toepassing "Transport".

Het Mutatieverbruik wordt gespecificeerd naar de toepassingen Open-

bare Elektriciteitsproduktie, Raffinage, Kolenvergassing, Cokespro-

duktie, Industriële Warmte/Kracht en de restpost Overige Mutatiever-

liezen (transport- en distributieverliezen).

- Tabel 1.4. : Vergelijkend overzicht energie-inzet 2000 in procenten.

De procentuele verdeling naar energiedragers en naar verbruikscate-

- 131 -

gorieen wordt hier gegeven voor het jaar 2000 met ter vergelijking

dezelfde grootheden voor 1980.

In alle overzichten worden de cijfers gegeven voor de zichtjaren 1990

en 2000 voor alle vier scenario’s; het cijfer voor 1980 is afkomstig

uit de energiestatistieken van het CBS. In de cijfers voor het jaar

2000 wordt in het EZ-, het IH- en het AD-scenario, indien nodig,

onderscheid gemaakt naar de situatie zonder kernenergie en de situa-

tie met kernenergie (de laatste achter de schuine breukstreep).

- Tabel 1.5. : Energiebalans 1980.

Voor het basisjaar 1980 is een energiebalans opgesteld op basis van

historische gegevens van het CBS (kwartaaluitgave De Nederlandse

Energiehuishouding), waarbij ook winning, in- en uitvoer en bunkers

vermeld staan (zie tabel 1.3.1.). Voor 1990 en 2000 worden de resul-

taten gepresenteerd in tabellen met dezelfde indeling en definities.

De energiebalansen geven een naar energiedrager en verbruikssector

opgesplitst Totaal Verbruik Binnenland (TVB)o

Bij de verbruikssector is onderscheid gemaakt tussen VRAAG-sectoren

(Gezinshuish., Industrie, Transport en Overige) en ENERGIE-sectoren

(Raffinaderijen, Centrales etc.).

Behalve als som van de deelverbruiken kan het TVB ook gevonden worden

uit: TVB = Winning + Invoer - Uitvoer - Bunkers (+ een correctie voor

voorraadmutatieS)o In principe is dus voor de bepaling van het TVB

slechts het saldo van deze grootheden belangrijk, de grootte van

uitvoer of winning moet echter wel bekend zijn in verband met eventu-

ele effecten op het TVB (bijvoorbeeld mutatieverbruik van raffinade-

rijen ten gevolge van uitvoer van olie-produkten, winningverliezen,

die afwezig zijn bij invoer,).

Onder de kolom "Gas" vallen ook de diverse soorten bijproduktgas

(hoogovengas, cokesovengas, raffinaderijgas, chemisch restgas) en

produktiegassen (kolengas en biogas), het TVB-gas bestaat echter

geheel uit aardgas in deze opstelling. Onder de kolom "Overige" val-

len o.a. zonne-energie, energie uit afval, geothermische energie,

windenergie, warmteproduktie door middel van kernsplijting en alle

(terug)-winning van restwarmte. De sector Transport omvat zowel alle

personen- als vrachtvervoer, via rails of over de weg, het water

(binnenland) of door de lucht (binnenland). Onder "iOv.mut.verl.i’

vallen o.a. transport/distributieverliezen, eigen verbruik bij win-

- 132 -

ning~ etc.

-- Tabellen 1.6. t/m 1.13. : Energiebalansen 1990 en 2000 per scenario

(zie tabel 1.5.).

1980 1990 2000

(c~s) EZ IH AD CE EZI IHI ADI CE

Invoer (=A)

Winning (=B)- w.o. aardgas- w.o.- w.o. overig2

Totale Input (A+B)- w.o. aardgas- w.o. olie + prod.- w.o. kolen- w.o. overige

Mutatleverbr. (=C)

Tot, Output (A+B-C)

Uitvoer4 (=D)

Finaal binnenland(A+B-C-D)Mut. Verbr. (C)

T.V.B. (A+B-D)

3351

30112885

6759

636230053031

219107

565

57423

3575

2167565

------H-

2732

4288 4327 4249 3691

1951 2010 1997 20831789 1848 1835 1914

78 78 78 7884 84 84 91

6239 6337 6246 57742191 2250 2237 20643268 3373 3306 3089

641 575 564 475139 139 139 146

621 616 604 529

5619 5722 5642 5246

3355 3407 3378 3342

2264 2315 2264 1904621 616 604 529

------+ ~ ~ ------H

2885 2931 2868 2433

5324/5368 5749/5793 5324/5368 4268

623 738 640 776367 487 389 49257 57 57 57

199 194 194 227

5947/5991 6487/6531 5964/6008 5044827 947 849 669

3790 4181 3905 35411131/ 962 1164/ 996 1015/ 847 607

199/ 412 191/ 404 191/ 404 227

727/ 771 787/ 831 705/ 749 523

5218 5699 5259 4523

2840 3121 2925 2837

2378 2578 2334 1686

727/ 771 787/ 831 705/ 749 523

3106/3150 3366/3410 3039/3083 2209

achter de schuine breukstreep : met 3000 MW nieuw kernvermogennlet-fossiele energiedragers (zon, wind, geothermie, biogas) excl. uraniumincl. correctie voor voorraadmutaties (-54 PJ)incl. Bunkers

Tabel I.i.: In- en output van de energievoorziening (PJ)

Invoer aardgas" ruwe olie

olieprodokolenoverige e.d.

Totale invoer

Uitvoer aardgas" olieprod." kolen+cokes

Totale uitvoer

Saldo aardgasolie

" kolen" overig

Totaal saldo

1980

1202131

83321948

------4-3351

1990

EZ IH AD CE

402 402 402 1502395 2401 2375 2268

795 894 853 743641 575 564 47555 55 55 55

-----+ ---+

4288 4327 4249 3691

2000

EZ1 IHI ADI CE

460 460 460 1772847 2940 2874 2597

886 1184 974 8871131/ 963 1164/ 996 1015/ 847 607

0/ 213 0/ 213 0/ 213 0

5324/5368 5749/5793 5324/5368 4268

17311782

60------+

35752

+1611-1182- 159

45-----+

+ 224

1080 1080 1080 1080 62185 2237 2208 2172 2714

90 90 90 90 120

3355 3407 3378 3342 2840

+ 678 + 678 + 678 + 930-1005 -1058 -1020 - 839

- 551 - 485 - 474 - 385,- 55 - 55 - 55 55

____+~ ----+ ~

I- 933 - 920 - 871 - 349

6 6 62995 2799 2711

120 120 120

3121 2925 2837

454 - 454 - 454 - 171-1019 -1129 -1049 - 773

-1011/-843 -1044/-876 -895/-727 - 4870/-213 0/-213 0/-213 0

~-----+-2484/-2528 -2628/-2672 -2399/-2443 -1431

achter de schuine breukstreep : met 3000 MW nieuw kernvermogenincl. 3 PJ elektriciteit

Tabel 1.2.: Energiebalans met het buitenland (PJ)

1980 1990 2000*

EZ IH AD CE EZ IH AD CE

Finaal Verbruik:- Industrie 934 1082 1122 1105 841 1214 1332 1192 747- Transport 324 341 353 338 303 359 436 378 290- Gezinshuish. 583 569 571 568 509 544 550 545 460- Ov. Verbruikers 325 272 269 253 251 261 260 219 189

b -----+ FTotaal (= A) 2167 2264 2315 2264 1904 2378 2578 2334 1686

Mutatieverbruik:- ind. W/K 36 51 51 51 60 80 80 62 79- openb. W/K 8 8 8 16 I0 30 30 25- windturbines 5 5 5 6 24 24 24 34- ov. centrales 328 328 338 330 232 339/ 383 415/ 459 361/ 405 138Subtotaal elektr. ÷ ----+ ~ -----+ ÷ æ ~ -------+

produktie 364 392 402 394 314 453/ 497 549/ 593 476/ 520 276- raffinaderijen 153 159 159 158 151 170 176 172 156- kolenvergassing 17 1 1 17 49 i 1 49- cokesproduktie 18 26 27 25 20 30 31 27 19

ov. mut. verl. 29 27 27 27 26 24 31 29 23+ 4 + ------+

Totaal (= B) 564 620 616 604 529 726/ 770 787/ 831 705/ 749 523

T.V,B. (= A+B) 2732 2885 2931 2868 2433 3106/3150 3366/3410 3039/3083 2209

w.o. aardgas 1274 iiii 1170 1157 984 821 941 843 663w.o. olieprod. 1188 1083 1137 1098 918 1075 1186 1107 831

w.o. kolen+cokes 167 551 485 474 385 1011/ 843 1045/ 877 895/ 727 488

w.o. overlg** 104 139 139 139 146 199/ 412 191/ 404 191/ 404 227

* achter de schuine streep : variant met 3000 MW nieuw kernvermogen** uranium~ zon, wind, geothermie~ biogas~ ind. restwarmte

Tabel 1.3.: T.V.B. naar verbruikscategorie en energiedrager (PJ)

- 136 -

AardgasOlieKolenOverige

T.V.B.

Totaal FinaalUitv. + BunkerFinaal Binnenland

Gezinshh.IndustrieTransportOv. Verbr.

Tot.Mut.Verbruikelektr.prod.raffinageveçgassing

EZ* IH* AD* CE*

26/ 26 28/ 28 28/ 27 30/x35/ 34 35/ 35 36/ 36 38/x33/ 27 31/ 26 29/ 24 22/x

6/ 13 6/ 12 6/ 13 lO/x

i00/i00 i00/i00 i00/i00 lO0/x+ + + +

168 169 173 20591 93 96 12877+100 77+100 77+100 76+100

23 21 23 2751 52 51 4415 17 16 17ii I0 9 11

23+100 23+100 23+100 24+10062 70 68 5323 22 24 307 0 0 9

1980

4743

64

i00

21013179+100

27431515

21+1006427

X

* achter de schuine breukstreep : met 3000 MW nieuw kernvermogen

Tabel 1.4.: Vergelijkend overzicht energie-inzet 2000 in procenten

- 137 -

Kolen+ Olie- Gas Elektro Warmte Overig Totaal

cokes prod. (op net) (aanvoer) (Winning)

Gezinshh. 2 47 478 56,3 x x 583

Industrie 75 372 394 80,0 12 38 970

Transport x 320 x 3,5 x x 324

Overig 2 80 185 47,2 12 x 325

+ + + ÷ --+ --+

Totaal VRAAG 78 818 1057 187~0 24 38 2202

Kolenvergassing x x x x x x x

Raffinaderijen x 157 -3 2,7 -4 x 153

Biogas x x x x x x x

Cokesfabrieken 28 i -Ii 0,3 x x 18

wind x x x x x x xkern x x x -14,2 46 32VV x x x -1,4 6 x 5W/K x x

rest. 60}212 }212 }-186,7 }-6 }291

+ + + + --+

Centrales 60 2i2 212 -202,3 0 46 328

Warmte sector x x x x -20 20 0

Ov. mut. verl. x x 18 11,3 x x 29

+ +--+ --+ --+

Totaal ENERGIE 88 370 217 -188,0 -24 66 529

--+

T.V.B. 167 1188 1274 -i,0 0 105 2732

w.o. winning x 67 2885 x x 59 3011

w.o. invoer 219 2964 120 1,8 x 46 3351

w.o. uitvoer 60 1486 1731 2,9 x x 3279

+296* +296*

(w.o.v.m.**) (-8) (62) (x) (x) (x) (x) (54)

* Bunkers Bron: CBS-NEH

** Voorraadmutaties en meetversehilien

Tabel 1.5o: Energiebalans 1980 (PJ)

ENERGIE INZET

G~[ZINSHUISHOUDINGEN

WARNTE/KRACHTFEmDSTQCKRESI INDUSTPIE

I~~rAAL INDUSTRIE

TRANSPORT

OVERIGE GEBRUIKERS

OVERIG MUrATIEV~RBRUIKVERGASSINGRAFFINADERYENBIOGASC~]KESFABPIEKEN

VUILVER3R.CE~T~~LESWINDCENTRALESKEPNCENTRÁLESCONVENTIi]flELE CENTRALFSwARMIEIKRACHT CENTRAL[S

TOTAAL ELEKTRICITEITSCENT

WAR~~TE SECTOR

TOTALE ENERGIESECTOR

BINNENLAND (PJ) lg90 T,B,V,

KOLEN QLIE-+COKES PROD.

2.0 29.0 445,7

47,2 24.0,? 3?9,8 52,5

144,6 451,8 387,3

¯ 0 337.5 0,0

1.7 68,0 134,7

14B,3 886,3 g67,~

0,0 0,0 i0,26?,0 0,0 -50,i

O,O 150,0 -2,30,0 0,0 -.0

0,0 0,0 0.00.0 0,0 0.00,6 0,0 0,0

2gb,O 4,6 198,~0,0 29,5 4.0

295.0 34,0 202.9

0,0 0,0 0,0

402,7 197,1 143,Z

EZ BASISVAR((III)

GAS ELEKTR, WARMTE üVERIG

56,3 33.5 2,5

-38,0 -81,~0,0 0,0

138.7 80,4

i00.7 -i,0

3,5 0,0

~9,6 16,5

210.1 49,0

0.00.0

50.0

50.0

0.0

1.5

5~,0

TOTAAL

569,0

51.4429.0653.0

I133,4

341.0

272.0

231~.4

II,0 5.2 0.0 26.50.0 0,0 0,0 17.0~.9 -~.6 0.0 159,00.0 0,0 .0 0,00.0 0.0 0,0 26,2

-1.7 6.9 0.0 5,2-2,~ 0,0 7,6 4.7

-12.5 0,0 40.2 27,7-188,~ -19,0 0,0 294,7

-6.3 -19,0 0.0 8,2

-212.0 -27,1 47.7 340.5

0.0 -22.5 22,5 0,0

-195.1 -49.0 70.2 56g,I

T~]TAAL VERBR, BINNENLAND 55~.5 1083.5 1110.9 15.0 0,0 124.2 2885.0

27~.7 qOo.9 417.0 128.7 -16.0 75.0

.0 3~5.8 0°~ 3.Z 0.0 0.9 399.0

i),O 0,0 5.0 1i.i 8.0 O,U 2�.Z193.0 o,O -1~4,6

0.0 173.4 -4,8 7.3 -~.5 O.O 170.40,0 0,0 -34.0 0,0 0.0

46,8 3,5 -~0,2 0,0 Q,O 0.0 30.2

V!JLL~£R~~i,:.CEriTR&L£% O,O b,O 0,0 -I,7 7,2 0,0 ~,~t,![NDCENI~~LES O,O 0o0 0,0 -16.4 0.0 B7,9 23,5K~~f/C~NT~ALES 0,[) 0,0 O°U -,C 0,0 .0CJNV{i~I[ONEL{: CL;q[~ALLS ~~6,0 Z3,1 66,I -21B,I -23.0 U.O 334,0WAF:IlLIK<ACHT C£NT~AL~S O,O Z?,5 13.0 -9.6 -Z3,O 0.0 i0.0

T3TAA[ E L ~. K~-W IC I T E [ I S,C EN~ ~.LiO. [ 52.6 79,i -2~B.6 -36.8 37.9 373.0

!~.,A k~’ 1 b S~ C T![JP 0,0 0,0 0o0 O,O -29,7 2#,7

i :i I t,L } L4LEGr[S~CTOR 725.f! 2~9,6 -119,4 -225,4

T I]t, AL Vl #~~. ~iNNE:NLAN[) i010.7 1075.3 821.1 .0 L!oO [98.6 31C5. 7’

O’O0°0~’0~

L’~

L’9~ 0’00’0 O’~’6~I 0"0~’ 0’06’9~ O’O

0’69Z ~’I

0"089 O’Oq0’~9~ 0’09"I~ 0’0

3~~I0{ 91~~AO

O’6T- £’9- 0’9 ~’£2 0"0O’{I- 0"~6I- £’65I 9"~2 0’0620"0 ~’~I- 0’0 0’0 0’00"0 6’~- 0’0 O’O 0’06’9 L’I- 0’0 0’0 0"0

0"0 0"0 h’L[- l’[0"0 0’0 0"- 0’~ 0’0L’9- 0’9 [’Z- ~’091 0’00’0 0’0 9’- 0’0 I’[~’~ [’IT ~’Ol 0"0 O’O

0’é~ I’9[~ [’LL6 q’~[6 9’]Gl

~’91 6’0<~ l’~~I O’OL 0’~

0"0 ~"£ 0’0 I’6~[ O’

O’I- ~’901 ~’~09 G’~99 9"L%I

0’0 0’0 g’8G G’~8£ L’~’Ig- O’gE- 9’66 0"[~

Nq eN I Q flDH ~ t n~q~,~ T Z :!~~

FLi ~ST! CK

20~0 T, ~..V,

Ki.]L E N []LIE- GAS ELEKTR, WA~MTE OVER ].G TOTAALPROD,

2.0

136.7

15~.0

292.7

.0

2.0

22,0 375.~ 49.2 92,9 8.0 550,0

0.0 ~]6.5 -gO,7 -210.6 0,0 80,0385,4 96,6 0,0 0,0 O,O 483,0

q4.O i38.~ 234.8 ZOO,6 75.0 849.0

q2~.4 ~4~.6 174.1 -lu.O 76.0 1412.0

431.8 O.O ~.2 0.0 0.0 436.0

76,0 85.7 94,3 29,0 13.0 260.0

i,)]ALL V<i~~G 29b.8 959,2 911,3 2gi,8 iii,9 g7,0 2658,0

IiV’ç ~ i{ ’~iU I A T I E ~ E I< [~# O l ~< 0.0 0,0 5,4 13.1 ì2.7 0.0 31,iVdkGA5 S.[h(~ i, 1 0.0 -, 6 O, O 0,0 O .0 ¯ ~~’&FPlF h)~?Yk ~ 0.0 17g,O -5.1 7.5 -5.7 0.0 175,7<[~~~S 0,0 0,0 -29,0 0,0 0,0 29,0 0,0C Im~S~A~«] : L~ ~8.5 3,7 -20.9 0.0 0.0 0.0 31,~

T]TAAL LLi KT~’lClILIISCENF

0,00.0

67,0

0.0 O.O -i,~ 5.’~ 0,0 ~,~0.0 0,0 -1~,4 0,0 37,9 23.50.0 O.O -66.0 0.0 ~I~.? 14ó,92.8 67.0 -20[.4 -23,0 0.0 3O7.~

41,0 13,0 -19,2 -72,0 0o0 29.8

52~.2 ~~,8 80.0 -302.4 -89.1 250.8 512.2

W kK "i 1 }: SECTfI~ U,O

l il~L -; RG][SFCIJk 578.7

0,0 ~.O 0,0 -29,~ 29,7 0.0

220.4 29.8 -281.~~ -111,~ 3o9,5 7~0.7

H

] ]l,’~Z~i ,iL<OP, J]i!’4!:NL,ANI] ~’76,5 [185,6 94],I .0 0,0 e06,5 3qO?, $

ENERGIE

GEZINSHUISHOUDINGEN

WARqTEIKRACHTFELOSTOCKkEST INDUSTPIE

T~TAÀL INDUSTRIE

T~ANSPORT

TJTALE VRAAG

~VERIG MUTATIEVERBRUIKVERGASSINGRAFFINAOERYENBIQGASCOKESFABRIEKEN

V!JILV[RSR,CENTRALES.WINDCENTRALES

KERNCENTRALESCONVENTIONELE GENTRALESWARMTEIKRACHT CENTRALES

TOTAAL EL£KTRICIIEIT3CENT

TOTAL~ ENERGIESECTOk

INZET BINNENLAND (PO} 1990 T,B,V, ~~-EINDVAR.

KOLEN ûLIE-+COKES PROO.

2,0 30.0 444,1 55.9 38,5

48,2 23,0 99,ó -38,0 -81,4,7 381.4 59,9 0,0 0,0

90.0 54.0 246.2 141.7 80.4

139.~ 458.4 405,8 103.7

¯ 0 33~,5 0,0 3,5 0.0

2.0 70.0 Ii~,6 48.4

143,ó 892,9 964,5 211,5 49,0

0.0 0.0 10.3 ii.0 5.2i.i 0,0 -.6 0.0 0.00.0 158.7 -2,2 5.9 -4.60,0 0.0 -,0 0o0 0,0

38,4 2.9 -16,6 C.,O 0,0

0,0 0,0 0,0 -i,6 6,80.0 0.0 O.O -2.9 0.00.0 0.0 0.0 -12,5 0.0

290.0 14,3 197,7 -190.i -15.00.0 29.5 4,0 -6.3 -Lg,0

290,0 43,R 201,7 -213,4 -27,2

0,0 0.0 0,0 0,0 -22,5

329.5 205.4 192,5 -196.5 -49,0

GAS ELEKTR, WARMTE OCER~G TOTAAL

2.5 568.0

0.0 51,40.0 442.0

50,0 668.0

50,0 1156,4

0,0 338,0

1.5 253.0

54,0 2315.4

0.00.00.0

~00.0

0,07.6

40,20.00.0

47.7

22,5

70,2

26,5.5

157,80~0

24,8

5,24,7

27,7296,9

8,2

342,7

0.0

552,2

T]TAAL VERBR. 81NNENL&ND 473.6 1098.3 i157.0 15.0 0.0 124.2 2868.0

ENLR~IE INZET BINNENLMqD

GEZINSHUISH[]UDINGEN

FEEDSTQCKREST INDUSTRIE

TRANSPORT

OVERIGE GEBRUI~ERS

T~TALE VR&AG

flVERIG MUTATIEVERBRUIKVERGASSING~A~FIN~D~!RYENBIOGASCOKESFA~RIEKEN

VUILVERBR,CENTRALESWINDCENTRALESKERNCENTRALESCONVENTIONELE CENT~ALESWARHIE/KRACH[ CENTRALES

TOlA~L ELEKTRICITEITSCENT

WAR~TE SECT~~

[OTAL[ ENERGI ES E ~.T.]R

(PJ) 2000

KOLEN ~LIE-+COKES PROD,

2,0 22,0

106.6 O.O1,0 378,4

127,0 4~,0

234,ó 422,4

,0 37~.8

2,0 66.0

238,6 885,2

0,0 0,0i.I 0.0O,Ò 175.10.0 0.0

~1,8 3,2

0,0 0,00,0 0,00,0 0,0

377,4 2,467.0 41.0

444.4 43.3

0,0 0,0

487.3 221,6

T,B,V, 2~DF- EINDVAR,

GAS ELEKTR, WARMTE

373.5 46.7

OVERIG TOTAAL

8.0 545,0

161.1 -46,7 -159,2 0.0 61.759,6 0.0 0,0 0.0 439,0

159,3 197.5 149,2 76,0 753.0

380.0 150.8 -I0,0 76.0 1253,7

0,0 3,2 0,0 0.0 378.0

60~9 48,I 29.0 13.0 219.0

814,4 248.8 111.8 97.0 2395,7

4,9 11,6 12,6 0,0 29,2-,6 0,0 0,0 0,0

-4,9 7,3 -5,5 0,0 172,0-29,0 0,0 0,0 29,0 0,0-18,0 0,0 0,0 0,0 26,9

0,0 -1,4 5,9 0,0 4,40o0 -14.4 0,0 37,9 23,50,0 -6ó,0 0,0 212,9 146,9

63,2 -166,8 -23,0 0,0 253,213.0 -19,2 -72.0 0.0 29,8

76,2 -267 7 -89.i ~..0,8 457.8

0,0 0,0 -29,7 29,7 0,0

28,6 -248,8 -IIi,0 309,5 686,4

I’i]TAAL VEPSk, 81NNENLAND 726,8 II0ó,8 843,0 .0 0,0 i06,5 3083,0

13.2~4.~ 119.3 113.7

l ;I>,~,L i~,~’~uSrk’ïL 1Pó.7 292.5 327°7 33.~ -30.0

v,-,~,:’ l~ "~b(: I !~, 0.0 ).0 O..O 0.0 -Z9.7

0,00,0

7b,O

0 ,O

[6 ,0

[ 0 d o 0

O,OO,OO ,0

O,O

0.0

o00.00 o 0

7q .~27:~.0

2vO,,O

].76’].2

23.1

156,00.0

18.9

33. ’#

133o~~~5.i

197.Z

O.O

o

- 146 -

APPENDIX II: Een energieprijsscenario voor de periode 1980/2000

II.i. AARDOLIE EN AARDOLIEPRODUKTEN

- De invoerprijs van ruwe olie in guldens van 1980 stijgt in de periode

’80/’85 met 4%/jaar en in ’85/2000 met 2%/jaar.

Als de dollarkoers van 1980 (f. 1,95) constant gehouden wordt bete-

kent dit een stijging van de barrelprijs van $ 32 in 1980 naar $ 52,5

in 2000.

- De vracht- en verzekeringskosten komen ruwweg overeen met f. 10/ton

ruwe olie voor vrachtkosten en 1% van de olieprijs per ton f.o.b.

voor verzekering.

- De samenstelling van het produktiepakket van de raffinaderijen veran-

dert in ’80/’85 en blijft daarna constant. Deze verandering is con-

form EZ [22] en betekent een verschuiving van zwaardere naar lichtere

destillaten.

- Bovenstaande yield-verandering gaat gepaard met een lager (fysisch)

raffinagerendement. Verondersteld wordt echter dat door energiebespa-

rende maatregelen het raffinagerendement in 1985 gelijk is aan dat in

1980. In de periode ’85/2000 wordt door verdergaande energiebesparing

het mutatieverlies met 20% verminderd.

- De toegevoegde waarde van de raffinaderijen verandert alleen door de

verandering van de yield, d.w.z, na de stijging in ’80/’85 wordt deze

in ’85/2000 constant verondersteld. De verhoging van de toegevoegde

waarde in ’80/’85 is o.a. noodzakelijk voor de kapitaalkosten die de

met de yield-verandering samenhangende investeringen met zich mee-

brengen.

- De constante toegevoegde waarde impliceert dat voor de produktprijzen

af-raffinaderij geen constante pariteit toO.V, de gemiddelde af-raf-

finaderijwaarde kan worden gehanteerd. Als dit wel zou gebeuren zou

namelijk de toegevoegde waarde meestijgen met de invoerprijs van ruwe

olie.

Bij gelijkblijvende toegevoegde waarde per produkt zou de toegevoegde

waarde wel gelijk blijven.

Doordat echter verondersteld is dat zware stookolie wel een constante

pariteit t.o.v° de gemiddelde af-raffinaderijwaarde heeft (72% op

- 147 -

gewichtsbasis, 74% op calorische basis), dient de stijgende negatieve

toegevoegde waarde die dit met zich meebrengt goedgemaakt te worden

door een verhoging van de toegevoegde waarde op andere produkten.

Abritrair wordt verondersteld dat het "extra verlies" op stookolie

goedgemaakt wordt door een stijgende toegevoegde waarde op benzine.

Uitgaande van de bovenstaande veronderstellingen aangevuld met gegevens

met betrekking tot het basis jaar 1980 is de prijsontwikkeling van olie-

produkten af-raffinaderij afgeleid in de tabellen II.i. en 11.2.

Voor de bepaling van de produktprljzen voor de eindverbruikers (hoofd-

stuk 11.4.) is uitgegaan van de volgende veronderstellingen:

- De af-raffinaderijprijs van een olieprodukt is gelijk aan de invoer-

prijs. Bij deze veronderstelling is de produktprijs voor de eindver-

bruikers gelijk aan de af-raffinaderijprijs vermeerderd met distribu-

tie-kosten, accijns (incl. ICOVA- en luchtverontreinigingsheffing) en

BTW.

- Zowel distributiekosten als accijns worden ten opzichte van 1980

reëel constant verondersteld. Voor benzine is echter wel de (reële)

accijnsverhoging van juli 1981 meegenomen.

- 148 -

1980 1985 1990 2000

S/barrel f.o.b.

$ koers

32 39 43

1.95 1.95 1.95

52.5

1.95

gld/barrel f.o.b. 62.4 76.1 83.9 102.4

1 barrel = 0,137 ton

gld/ton f.o.b.

insurance, freight

455 555 612 747

15 16 16 17

gld/ton c.i.f. 470 571 628 764

I ton = 42,7 GJ

gld/GJ c.i.f. Ii.01 13.37 14.70 17.89

Rendement 93.2% 93.2% 94% 94.5%

Basisprijs

Af-raff. gld/GJ 11.81 14.35 15.66 18.93

Mutatieverlies gld/GJ

Toegevoegde waarde gld/GJ

0.80 0.98 0.96 1.04

0.47 0.64 0.64 0.64

Af-raff. waarde gld/GJ 12.28 14.99 16.30 19.57

Tabel II.I.: Opbouw geraffineerde ruwe oliewaarde ’80/2000 (glds-1980)

1980(basisprijs 11.8)

Yield Toegev. Af-raff.(%) waarde* prijs

1985 1990 2000(basis- (basis- (basis-prijs 14.4) prijs 15.7) prijs 18.9)

’85/2000Yield Af-raff. Af-raff. Af-raff.

(%) prijs prijs prijs

/GJ /GJ

LPG 2.1% 2.9 14.7

Benzine 23.2% 3.6 15.4

Overige Lichtedestillaten (vnl. nafta) 5.8% 2.9 14.7

Midden destillaten(w.o.h.b.o. i, diesel) 35.9% 0.9 12.7

Zware destillaten(zware stookolie) 28.9% -2.7 9.1

Niet-energiedragers 3.7% -4.0 7.8

Raffinagegas 0.25% -3.8 8.0

Raffinagewarmte 0.18% -1.2 10.6

/ton /GJ /ton /GJ /ton /GJ /ton

660 2.3% 17.3 780 18.6 840 21.8 980

680 26.5% 18.0 790 19.6 860 23.4 1020

650 9% 17.3 760 18.6 820 21.8 960

540 34% 15.3 650 16.6 710 19.8 850

370 24% ii.I 450 12.1 490 14.6 600

3.7% 10.4 11.7 14.9

0.3% 10.6 11.9 15.1

0.2% 13.2 14.5 17.7

Totaal 100% 0.47 12.3 520 100% 15.0 640 16.3 700 19.6 840

Bron: Yield 1980; uit CBS-cijfersEZ, berekening maximum olieprijzen, 2e kamer 80/81, 16400 XIII, nr. 35EZ, Bedrijfstakverkenning 1980, nr. 7 aardolieraffinaderijen

* Als gevolg van de constant veronderstelde pariteit van stookolie t.o.v, de gemiddelde af-raffinaderijwaarde(72% op gewichtsbasis, 74% op calorische basis) daalt de toegevoegde waarde op stookolie van -2.7 in 1980naar -3.3, -3.6, -4.3 in ’85, ’90, 2000.De toegevoegde waarde op benzine stijgt van 3.6 in ’80/’85 naar 3.9 en 4.5 in 1990 en 2000.

Tabel II. 2.: Af-raffinaderijprijzen 1980/2000 (gld-1980)

- 150 -

11.2. AARDGAS

- De aardgasprijs voor grootverbruikers blijft de laagzwavelige stook-

olieprijs (+ premie) volgen. Dit betekent dat de pariteit ten opzich-

te van stookolie stijgt van 85% ìn 1980 tot ruim 100% in ’85/2000.

- In de periode ’80/’85 wordt de aardgasprijs voor kleinverbruikers op

h.b.o.-pariteit gebracht (behoudens vertraging van 6 à 9 maanden).

In de periode ’85/2000 blijft deze aardgasprijs de h.b.oo prijs vol-

gen. Een en ander betekent dat de pariteit ten opzichte van h.boo.

stijgt van 65% in 1980 tot iets onder de 100% in ’85/2000.

- Voor de exportprijs van aardgas worden de resultaten van de Spieren-

burgmissie aangehouden; 95% pariteit ten opzichte van laagzwavelige

stookolie met een na-ijling van 5 maanden. Voor 1985 geldt echter een

lagere (gemiddelde) exportprijs; mede omdat voor een deel van het

aardgas dat aan het Westduitse elektriciteitsbedrijf VEW geleverd

wordt tot 1988 een lagere prijs geldt.

- De ontwikkeling van de importprijs van aardgas komt ruwweg overeen

met die van de exportprijs.

- Conform het CPB wordt verondersteld dat de winningskosten (glds-1980)

van aardgas in de periode ’80/’85 met 10%/jaar en in ’85/2000 met

2.5%/jaar stijgen. Dit betekent een stijging van 2.5 ct/m3 in 1980

naar 6 ct/m3 in 2000.

- De distributiekosten (Gasunie, Vegin) zijn de laatste jaren nominaal

nagenoeg constant gebleven. Mede door de teruglopende afzet wordt

echter verondersteld dat de kosten in de toekomst reëel constant

blijven; dat wil zaggen voor de Gasunie ca. i ct/m3 en voor de Vegin

ca. 4 ct/m3.

Het verschil tussen aardgasprijzen en aardgaskosten zijn de aardgaswin-

sten díe naar de overheid, oliemaatschappijen en naar de gemeenten

vloeien. Als de kosten van kolenvergassing buiten beschouwing worden

gelaten, dan zijn met behulp van kwantificering van bovenstaande veron-

derstellingen met behulp van prijzen- en kostenontwikkeling de aardgas-

winsten per eenheid aardgas te bepalen. Dit is in tabel 11.3. ge-

schied.

- 151 -

1980 1985 1990 2000

Winnlngskosten. .8 1.3 1.5 1.9

Aardgasbaten op winning 6.2 9.0 10.5 12.6

Invoerprijs 7.0 10.3 12.0 14.5

Distributiekosten Gasunie .3 .3 .3 .3

Prijs af-Gasunie 7.3 10.6 12.3 14.8

Distributiekosten Vegin 1.2 1.2 1.2 1.2

Prijs af-Vegin 8.5 11.8 13.5 16.0

Aardgaswinsten via Gasunie

Uitvoer

Grootverbruikers

Aardgaswinsten via Vegin

Gezinnen

Blok- en wijkverwarmingI)

-0 ¯ 8 -0.6 -0.3 -0.3

(6.5) (I0.0) (12.0) (14.5)

1.2 1.8 1.0 0.8

(8.5) (12.4) (13.3) (15.6)

1.8 5.9 5.7 6.3

(10.3) (17.7) (19.2) (22.3)

0.8 5.5 5.3 5.9

(9.3) (17.3) (18.8) (21.9)

0verigen2) 0.4 1.2 0.5 0.4

(8.9) (13.0) (14.0) (16.4)

i) Voor blok- en wijkverwarming geldt momenteel dezelfde gasprijs alsvoor de kleinverbruikers, met dien verstande dat, doordat hetvastrecht zo’n f. 30/jaar minder is, deze gasprijs f. 0,5/GJ lagerligt dan de kleinverbruikersprijs (uitgaande van een verbruik van2700 m3/jaar).

2) Een gasprijs voor de "overige afnemers" van de Vegin is moeilijk tebepalen, omdat deze afnemers (tuinders, grote en kleine industrieën)qua gasprijs nogal verschillen. Net als de grootverbruikers kanechter ook voor deze afnemers aangenomen worden dat de gasprijsgekoppeld is aan de stookolieprijs. Anderzijds zal deze gasprijs wathoger uitvallen doordat het jaarlijkse gasverbuik wat lager ligt danbij de grootverbruikers. Een en ander heeft er toe geleid dat degasprijs voor de "overige afnemers" van de Vegin 5% hoger is gestelddan de grootverbruikers van de Gasunie.

Tabel II.3.: Kosten (en prijzen excl. BTW) van de aardgasvoorziening

(1980-gld!GJ)

- 152 -

11.3. KOLEN

- De invoerprijs van ketelkolen in guldens van 1980 stijgt in de peri-

ode ’80/’85 met 5%!jaar en in ’85/2000 met 3.5%/jaar.

De pariteit met stookolie loopt hierdoor op van 45% in 1980 tot 60%

in 2000.

- Voor de invoerprijs van �okeskolen en cokes zijn voor 1980 ruwweg de

prijsverhoudingen die de EEG hanteert aangehouden.

Voor de periode ’85/’90 is verondersteld dat het prijsverschil tussen

ketelkolen en cokeskolen in guldens-1980 constant blijft. De prijs

van cokes in ’85/’90 komt tot stand door te veronderstellen dat bij

de omzetting van cokeskolen in cokes de produktiekosten reëel con-

stant blijven.

1980 1985 1990 2000

Ketelkolen gld/GJ 4.1 5.2 6.2 8.7

(gld/ton) (120) (153) (182) (256)

Cokeskolen 6.6 7.7 8.7 11.2

Cokes 9.7 10.6 11.8 14.8

Tabel 11.4.: Invoerprijzen van ketelkolen, cokeskolen en cokes

(1980-gld/GJ)

Ter bepaling van de kolenprijzen voor de finale energieverbruiker

(hoofdstuk 11.4.) zijn de kosten van overslag en distributie reëel

constant verondersteld.

Uitgegaan is van de gegevens van Krachtwerktuigen [17]:

¯ Overslag f. 6/ton

¯ Transportkosten zijn afhankelijk van hoeveelheid en afstand:

300 km f. I,--/GJ

600 km f. 2,--/GJ

¯ Overslag + transport naar Amercentrale f. 9,--/ton

- 153 -

II.4. DE ONTWIKKELING VAN ENIGE FINALE ENERGIEPRIJZEN

M.b.v. de in de vorige paragrafen geschetste kosten- en prijsontwikke-

ling zijn de finale energieprijzen te bepalen. In tabel IIo5. is dit

voor enige afnemerscategorieën gebeurd. Een grafische weergave van deze

prijsontwikkeling is te vinden in de figuren II.1o t!m II.3.

Uit de tabel en de figuren blijk~ dat in juni 1982 de prijzen die uit

het scenario volgen i.h.a, aanzienlijk lager liggen dan de gereali-

seerde prijzen. Deze afwijking van de trend kan geheel worden toege-

schreven aan de hogere dollarkoers. Terwijl de barrelprijs in 80/82 in

reële termen daalde, steeg de dollarkoers in deze periode van f. 1,95

tot om en nabij de f. 2,70.

Overigens kan opgemerkt worden dat het verschil tussen scenario-prijzen

en gerealiseerde prijzen in 1981 nog groter was. Het teruglopende ver-

schil is te danken aan de reële daling van de olieprijs, zoals die zich

in 81/82 heeft voorgedaan.

A1 met al kan ru~~eg gesteld worden dat de gerealiseerde prijzen van

medio 1982 overeenstemmen met de seenarioprijzen van 1990.

- 154 -

Industrie (excl. BTW) 1980 1985 1990 2000 ’ juni ’82

Stookolie gld/GJ 9.9 11.9 12.9 15.4 ’ 12.2

(gld/ton) (400) (490) (520) (620) ’ (495)

Aardgas gld/GJ 8.5 12.4 13.3 15.6 ’ 12.3

(ct/m3) (27.0) (39.2) (42.2) (49.5)’ (39)

Ketelkolen gld/GJ 5.3 6.4 7.4 9.9 7.2

(gld/ton) (150) (190) (220) (290) (210)

Gezinnen (incl. BTW) 1980 1985 1990 2000 juni ’82

HBO gld/GJ 18.3 21.8 23.3 27.1

(ct/l) (66) (78) (84) (97)

Aardgas gld/GJ 12.2 21.1 22.9 26.5

(ct/m3) (38) (67) (72) (84)

20.0

(72)

15.9

(50)

Transport (incl. BTW) 1980 1985 1990

Benzine gld/GJ 44.0 48.0 49.9

(ct/l) (144) (157) (163)

Diesel gld/GJ 25.5 28.8 30.3

(ct/l) (91) (103) (109)

LPG gld/GJ 24.1 27.4 28.9

(ct/l) (59) (67) (71)

2000

54.4

(178)

34.2

(123)

32.7

(80)

juni ’82

52.1

(170)

30.6

(110)

27.8

(68)

Tabel 11.5: Prijsontwikkeling volgens SELPE-prijsscenario (glds-1980)

- 155-

56

52

48

44

4O

36

32

28

20

16

12

8

4

Benzine

Diesel

~LPG

Ruwe olie (c.i~f.)

I980 1985 I990 2000

Figuur II.I. Pri]sontwikkeling voor transport volgens SELPE-prijs-scenario (glds-1980)(X-prijspeil juni 1982)

156 -

gld/GJ

26

24

22

20

18

16

14

12

10

8

6

4

2

NuisbrandolieAardgas

~. Ruwe olie (c.i.fo)

1980 1985 1990 2000

Figuur 11.2. Prijsontwikkeling voor gezinnen volgens SELPE-prijs-scenario (glds-|980)(X-prijspeil juni 1982)

157-

gld/GJ

16

14

12

10

8

6

4

Ruwe olie (c.i.f.)

Aardgasstookolie

Ketelkolen

1980 1985 1990 2000

Figuur II.3. Prijsontwikkeling voor de industrie volgens SELPE-prijsscenario (glds-1980)(X-prijspeil juni 1982)

- 158 -

APPENDIX III: Enige kostenversehillen tussen kolen- en kerncentrales

Veronderstellingen en uitgangspunten t.b.v, de vier MDE-scenario’s*

- Alle hier gegeven waardebedragen betreffen guldens 1980;

- Splijtstofkosten: reële stijging 4%/jaar;

Uitgangspunt: Borssele splijtstofkosten 1980

(2,3 ct/kWhoutput of f. 2,0/GJinput);

- Kolenprijs conform CPB/EZ uitgangspunten [2,3,4]

d.w.z, in 2000 c.i.f, prijs f. 250/ton (inclusief overslag en distri-

butie f. 260/ton);

- Bij de bepaling van de jaarlijkse kapítaalkosten is de reëel-constan-

te annuïteiten-methode gehanteerd. Voor zowel kolen- als kerncentra-

les is een economische levensduur van 20 jaar aangenomen en een reële

rente van 5%/jaar [13]. Eén en ander resulteert in een annu~teitsfac-

tor van 0.08;

- De oliebijstook in kolencentrales wordt verondersteld tenminste I%

van het brandstofverbruik te bedragen. Omwille van de duidelijkheid

is deze echter bij de berekening achterwege gebleven. In feite gaat

het hierbij om een kostenverhoging voor de kolencentrales van

{1.65 * (14.2 - 9.06) =} f. 8 mln/jaar~

- De mogelijke kosteneffecten bijvoorbeeld als gevolg van veranderingen

van de reiervefactor en regeltechnische effecten worden hierbij niet

in beschouwing betrokken.

De bovengenoemde veronderstellingen zijn gebruikt voor een vergelijking

tussen kolen- en kerncentrales, zie tabel III.I. Tenslotte zijn in

tabel 111.2. de belangrijkste verschillen tussen SELPE en Klvl/NIRIA

uitgangspunten samengevat.

* Zoals deze gebruikt zijn bij SELPE-berekeningen

KERN KOLEN

VermogenBeschikbaarheidsfactor

3000 MW.022 (70%)

Elektr.prod. (18,3 TWh)Fysisch rendement

66 PJ.31

212.9 PJf. 4.4

BrandstofinputBrandstofprijs (per GJ)

BrandstofkostenKapitaalkosten

f. 937 x 106 (5,1 ct/kWh)3000 à .24 = - 720 x 106 (3,9 ct/kWh)

Produktiekosten 66 à 3.3 = - 218 x 106 (1,2 ct/kWh)

Totale kosten f. 1875 x 106 (10,2 ct/kWh)

Investeringen 3000 à f. 3000 x 103 = f. 9 mld.

3000 MW.022 (70%)

66 PJ.39

3000 à .14 = -

66 à 4.5=-

169 PJ (5.6 min ton)f. 9.06 (f. 260/ton)

1531 x 106 (8,4 ct/kWh)420 x 106 (2,3 ct/kWh)

297 x 106 (1,6 ct/kWh)

f. 2248 x 106 (12,3 ct/kW]~)

3000 à f. 1750 x 103 ~ f. 5,2 mld

Emissies

SO2 - ~ 39.000 tonNOx - ~ 46.000 tonStof - ~ 7.000 tonAsafval - ~ 1 mln ton

Opm.: Veronderstellingen bij en effecten van kerncentrales en "schone" kolencentrales bij een gelijkeelektriciteitsproduktie van 66 PJ in het jaar 2000.

Tabel III.1. Een vergelijking tussen kolen- en kerncentrales

= 160 -

SELPE-2000 Kern

Brandstof 5,1

Produktie 1,2

Kapitaal 3,9

Totaal 10,2

Kolen

8,41,6

2,3

12,3 (verschil 2,1 ct/kWh)

Klvl/NIRIA-1982 Kern

Brandstof 2,9

Produktie 1,1

Kapitaal 3,9

Totaal 7,9

Kolen

7,51,2

1,9

10,6 (verschil 2,7 ct/kWh)

Basisjaar

Zichtjaar

Brandstofkosten-kern

-kolen

SELPE Klvl/NIRIA

1980 1982

2000 1982

Borssele 1980(2,3 ct/kWh)+ 4%/jaar

2,9 c/kWh

1980: f. 120/ton f. 200/ton+ 5%/jaar 80/85+ 3,5%/jaar 85/2000f. 260/ton in 2000

Investeringen/Kwkern/kolen f. 3000/f. 1750 f. 3604/f.

Levensduur 20 jaar 25 jaarReële rente 5% 3,7%Bedrijfstijd 70% 65%

1782

Opm: Belangrijke verschillen tussen SELPE en Klvl/NIRIA uitgangspuntenen resultaten met betrekking tot kosten van elektriciteit uitkern- en kolencentrales.

Tabel 111.2. Belangrijkste versihillen tussen SELPE en Klvl/NIRIA

uitgangspunten.

- 161 -

APPENDIX IV: De berekeningswijze van kWh-kosten (af-centrale)

IV.l. INLEIDING

Binnen SELPE worden 19 manieren onderscheiden waarop elektriciteit op-

gewekt kan worden.

Het gaat hierbij om 13 opties die (vrijwel) alleen elektriciteit leve-

ren en 6 opties die dat in combinatie met de produktie van warmte doen.

Worden ook de verschillende brandstoffen, die per optie ingezet kunnen

meegenomen, dan ligt het aantal opties een factor twee hoger. In deze

bijlage worden de kWh-kosten (af-centrale) van enige opties bepaald.

IV.2. UITGANGSPUNTEN

De kosten van een optie zijn afhankelijk van de volgende karakteristie-

ken:

- Fysisch rendement;

- Brandstofkosten, die opgebouwd zijn uit: Kosten van invoer C.qo win-

ning, eventuele omzettingskosten, distributiekosten, accijns en ove-

rige toeslagen.

Voor opties die dezelfde brandstof verbruiken worden verschillen in

brandstofkosten met name veroorzaakt door verschillen in distributie-

kosten;

- Beschikbaarheid of de (maximale) tijd dat een installatie elektrici-

teit en/of warmte kan produceren;

- Kapitaalkosten, die bepaald zijn met de reëel-constante annu~teiten

methode bij een rente van 5%/jaar en verder afhankelijk zijn van

investeringen en levensduur. Voor de zogenaamde centrale elektrici-

teitsopties is gerekend met een levensduur van 20 jaar, voor stads-

verwarming 15 jaar en voor W/K-installaties in de industrie is een

levensduur van I0 jaar aangenomen;

- Produktiekosten;

- W/K-verhouding.

De bovenstaande karakteristieken bepalen de direct aanwijsbare kosten.

Voor enige belangrijke opties worden deze kosten in tabel IV.I° en

tabel IV.2. bepaald. Om het geheel enigszins overzichtelijk te houden

is dit alleen gebeurd voor het jaar 2000 en is voor elke optie uitge-

gaan van de meest voor de hand liggende brandstof.

Proces Kern "Vuile .... Schone" Convention. Piek WindKolen Kolen

Brandstof Uraan Kolen/Olle Kolen/Olie H.O.M./Olie Olie/ WindAard~as Aardgas

Fysisch rendement 0,31 0,38 0,39 0,385 0,28 0,15

Brandstofinput (GJ)

Brandstofkosten/GJ

Brandstofkosten-Tot.

Produktiekosten/GJ

3,2 2,6 2,6 2,6 3,6 6,7

4,4 9,1 9,1 15,6 15,6 0,0

14,2 23,8 23,2 40,5 55,7 0,0

3,3 4,0 4,5 4,0 4,0 3,0

Tot. variabele kosten 17,5

Beschikb. factor (PJ/MW) 0,022 (70%)

Benodígd vermogen 45

Ka~itaalkosteni0~ gld/MW 0,24

27,8 27,7 44,5 59,7 3,0

0,022 (70%) 0,022 (70%) 0,025 (80%) 0,003 (10%) 0,0072 (23%)

45 45 40 333 139

0,i0 0,14 0~075 0,06 0~24

Tot. kapitaalkosten106 gld/PJ of gld/GJ 10,9

Totale kostengld/GJe 28,4

(ct/kWh) (10,2)

4,5 6,4 3,0 20,0 33,4

32,3 34,1 47,5 79,7 36,4

(11,6) (12,3) (17,1) (28,7) (13,1)

Tabel IV.I.: Elektriciteitsopwekking - veronderstellingen en kosten voor het jaar 2000 (kosten in 1980-glds)

Proces

Brandstof Olie/Aardgas

Warmteproduktie GJ/GJe 3,54Fysisch rendement 0~75

Stadsverwarming Industriële Warmte/KrachtTegendruk STEG "Kolen" Gasturb./ Tegendruk "Kolen"

Afg.Ketel

Aardgas Kolen Olie/ Olie! KolenAardgas Aardgas

1,22 4,88 1,5 4~88 4,880,80 0,75 0,75 0,80 0,78

Brandstofinput (GJ)

Brandstofkosten/GJ

6,1 2,8 7,8 3,3 7,4 7,5

15,6 15,6 9,3 15,6 15,6 9,9

Brandstofkosten-Tot.

Produktiekosten/GJ

94,4 43,3 72,9 52,0 114,7 74,6

4,8 5,0 9,4 2,8 5,6 7,9

Tot. variabele kosten 99,2

Beschikb. factor (PJ/MW) 0,016 (50%)

Benodigd verm0gen 63

Ka~itaalkosteni0b gld/MW 0,096

48,3 82,3 54,8 120,3

0,016 (50%~ 0,016 (50%) 0,020 (63%) 0,020 (63%)

63 63 50 50

82,5

0,020 (63%)

50

0,135 0,39 0,1165 0,1424 0,49

Tot. kapitaalkosten106 gld/PJ of gld/GJe 6,0 8,4 24,4 5,8 7,1 24,5

Totale kosten gld/GJebij een warmteprijs van 0 105,2 56,7 106,7 60,6 127,4 107,0

i0 69,8 44,5 57,9 45,6 78,6 58,215 52,1 38,4 33,5 38,1 54,2 33,820 34,4 32,3 9,1 30,6 29,8 ii,0

Tabel IV.2.: Elektriciteitsopwekking - veronderstellingen en kosten voor het jaar 2000 (kosten in 1980-glds)

- 164 -

IV.3. EVALUTAIE

Uit de tabellen IV.I. en IV. 2. is niet zonder meer de prioriteitsstel-

ling te bepalen. Met een aantal extra facetten dient namelijk rekening

te worden gehouden.

- Zo kan bij een W/K-installatie niet gesproken worden van de warmte-

prijs of de elektriciteitsprijs, slechts de kosten van het pakket

warmte en kracht zijn te bepalen. Wel is bij een bepaalde elektrici-

teitsprijs de bijbehorende warmteprijs te bepalen; ook de omgekeerde

relatie geldt. Hoe deze elektriciteits- en warmteprijs (bij de hier

gehanteerde karakteristieken) samenhangen is in figuur IV.I. en IV.2.

grafisch weergegeven. In deze figuren zien we dat naarmate de elek-

triciteitsprijs stijgt, de warmteprijs daalt (en omgekeerd). Ook is

te zien dat bij een grote W/K-verhouding de elektriciteitsprijs een

geringe invloed op de warmteprijs heeft en de warmteprijs een grote

invloed op de elektriciteitsprijs. Tevens zien we dat als aankoop-

prijzen van elektriciteit en warmte zich binnen het gearceerde gebied

bevinden geen enkele W/K-optie (qua kosten) interessant is. (Globaal

is dit het geval bij lage elektriciteits- en lage warmteprijzen);

- Verder is het van belang of in het zlchtjaar (hier 2000) de capaci-

teit van een optie reeds beschikbaar is of dat deze nog gebouwd moet

worden. In het eerste geval gelden alleen de variabele kosten; in het

tweede de totale kosten;

- Ook de distributie heeft invloed op de prioriteitsstelling. Zo gelden

voor installaties die zich dicht bij de uiteindelijke verbruiker

bevinden (bijv. W/K-installaties) lagere netverliezen en distributie-

kosten dan voor centraal opgestelde installaties;

- Tot slot heeft de bijdrage die een optie levert aan het totaal be-

schikbaar vermogen invloed op de uiteindelijke kosten. Zo zal voor

een windcentrale meer reservecapaciteit beschikbaar moeten zijn dan

bijvoorbeeld voor een kolencentrale.

Bovenstaande facetten die wel in de modelberekeningen meegenomen zijn,

zijn mede vanwege de overzichtelijkheíd in de tabellen IV. 1. en IV.2o

buiten beschouwing gelaten.

In dit licht dienen ook figuur IV.3. en tabel IV.3. gezien te worden.

165-

50

40

30

20

10

Gasturbine/A.K.

TD-olie/gas

TD-kolen

10 20 30 40 50 60 70 80 90 100 110 120

Elektriciteitspríjs (gld/GJ~

Figuur IV.I. De relatie tussen warmte- en elektriciteitsprijs van

W/K-installaties in de industrie

50

40

30

2O

I0

Steg

TD-kolen

TD-olie/gas

I0 20 30 40 50 60 70 80 90 I00 i]0 120

Elektriciteitsprijs (gld/GJ)~

Figuur IV.2. De relatie tussen warmte- en elektriciteitsprijs bij

stadsverwarming

- 166 -

De staafdiagrammen in figuur IV.3. bevatten evenals de tabellen IV.I.

en IV.2. alleen de produktiekosten en niet de distributiekosten. Ook is

geen rekening gehouden met de kosteninvloed van de bijdrage in het

totaal beschikbaar vermogen. Wel is in figuur IV. 3. voor de opties die

alleen elektriciteit leveren een verschil gemaakt tussen vaste en vari-

abele kosten en zijn voor de W/K-opties (noodgedwongen) de elektricl-

teitsprijzen bepaald bij verschillende warmteprijzen.

"vuile .... schone" conv. plekkern kolen kolen gas gas wind

Brandstofkosten 5,1

Produktiekosten 1,2

Kapitaalkosten 3,9

8,6 8,4 14,6 20,1 0,0

1,4 1,6 1,4 1,4 1,1

1,6 2,3 i,I 7,2 12,0

Totale kosten 10,2 11,6 12,3 17,1 28,7 13,1

Openbare W/K* W/K-industrie*

T.D. STEG Kolen Gast./A.K. T.Do Kolen

Brandstofkosten 14,9 9,0 -0,1 10,6 14,9 0,5

Produktiekosten 1,7 1,8 3,4 1,0 2,0 2,8

Kapitaalkosten 2,2 3,0 8,8 2,1 2,6 8,8

Totale kosten 18~8 13~8 12,1 13,7 19~5 12,2

Voor de W/K-opties bij een warmteprijs van f. 15/GJ, die geheel metde brandstofkosten is verdisconteerd.

Tabel IV.3.: De kosten van elektriciteits0pwekking (af-centrale) in het

jaar 2000 (ct/KWh 1980-glds)

o o

Kern

"vuil e" kolen

"schone" kolen

conventioneel

piek

wind

tegendruk

steg

kolen

~~ g.t./a.k.

~~ [tegendruk

~ kolen

gld/GJ>

ct/kWh

- 168 -

APPENDIX V: ELEKTRICITEITSPRIJZEN

V.l. INLEIDING

In appendix IV is een afleiding gegeven van de kosten van elektrici-

teitsopwekking (af-centrale) per optie in het jaar 2000.

In deze appendix worden de gemiddelde kosten-af-centrale (tabel V.I.)

berekend aan de hand van de kosten per optie, de elektriciteitsproduk-

tie per optie en de kosten die gepaard gaan met het reserve vermogen.

De kosten per optie zijn in alle vier scenario’s nagenoeg dezelfde*. Er

zijn echter tussen de scenario’s grote verschillen in elektriciteits-

produktie, zowel qua grootte als de manier waarop dit gebeurt (zie

hoofdstuk 3). De financiële gevolgen van deze verschillen (toepassing

van stadsverwarming, inzet "centraal" vermogen, gebruik van industriële

W/K) zijn in tabel V. Io terug te vinden.

De finale elektriciteitsprijs (de prijs die voor de uiteindelijke ver-

hruiker geldt) wordt bepaald door de gemiddelde af-centrale prijs te

verhogen met transmissie- en distributiekosten. Daarnaast moet bedacht

worden dat als gevolg van de transmissie- en distributieverliezen de

totale kosten over een kleinere hoeveelheid elektriciteit verdeeld

moeten worden. Dit effect kan vertaald worden in kosten ten gevolge van

transmissie- en distributieverliezen. Het resultaat van deze bereke-

ningswijze wordt in tabel V.2. weergegeven.

* Een uitzondering hierop vormt windenergie. Bij het CE-scenario wordtnamelijk een bedrijfstijd van 2500 uur gehanteerd (bij het EZ-, IH-en AD-scenario 2000 uur). Hierdoor zijn de kosten van windenergie inhet CE-scenario ca 3 ct/kWh lager dan in de overige drie scenario’s.

- 169 -

Kosten* (109 gld)

centrales

stadsverwarming

aankoop van industrie**

reservecapiciteit

EZ IH AD CE

8,4 9,9 8,8 4,0

0,4 0,8 0,8 1,4

0,9 0,9 0,7 1,6

0,3 0,4 0,4 0,2

Totaal i0,I 12,1 10,6 7,3

Levering aan openb, net (PJ) 265,9 324,5 284,7 186,9

Elektriciteitsprijs gem. af-centr.

gld/GJ 37,95

ct!kWh 13,7

37,28 37,46 38,91

13,4 13,5 14,0

* De som van kapitaalkosten (ca 25% van totale kosten), brandstof-kosten en overige produktiekosten.

** Tegen een vergoeding die gelijk is aan de W/K-produktiekosten naaftrek van f. 15/GJ voor geproduceerde warmte.

Tabel V.I.: Kosten van openbare elektriciteitsvoorziening in het jaar

2000 (1980-glds, varianten zonder kernenergie)

- 170 -

gld/GJ

Gemiddelde af-centrale prijs* 37,9

Kosten t.g.v, transmissieverliezen (~=.975) 1,0

ct/kWh

13,7

0,3

38,9 14,0

Transmissiekosten**

gld/GJ ct/kWh

Basisindustrie 2,3 0,8

Overige industrie 4,8 1,7

Distributiebedrijven 5,5 2,0

Energie industrie 2,3 8,3

Transport 14,1 5,1

Uitvoer - 3,6 - 1,3

Elektriciteitsprijs

gld/GJ ct/kWh

41,2 14,8

43,7 15,7

44,4 16,0

41,2 14,8

53,0 19,1

35,3 12,7

Inkoopprijs distributiebedrijven

Kosten t.g.v, distributieverliezen (~=.95)

gld/GJ ct/kWh

44,4 16,0

2,3 0,8

46.7 16,8

Gezinnen

Overige verbruikers

Distributiekosten** Elektriciteitsprijs

gld/GJ ct/kWh gld/GJ ct/kWìa

13,8 5,0 60,5 21,8

11,2 4,0 57,9 20,8

* Inclusief aankoop industrie

** Voor een afleiding van de transmissie- en distributiekosten wordtverwezen naar rapport ESC-8 [18].

Tabel V.2.: Elektri¢iteitsprijzen van leveringen via het openbare net

in het jaar 2000 voor het EZ-referentie-scenarioI

(1980-glds), variant zonder kernenergie.

i In het IH-scenario liggen de prijzen 0,3 ct/kWh lager, in het AD-scenario 0,2 ct/kWh lager en in het CE-scenario 0,3 ct/kWh hoger.

- 171 -

V.2. CONCLUSIES

Aan de hand van tabel V.I. en V. 2. zijn met betrekken tot de openbare

elektriciteitsvoorziening de volgende conclusies te trekken.

- De elektriciteitsprijzen van leveringen via het openbare net zijn bij

de vier scenario’s (varianten excl. kernenergie) nagenoeg gelijk. De

gemiddelde elektriciteitskosten (af-centrale) liggen in de orde van

13~5 à 14 ct per kWh (glds-1980). Dit is ca. 2 ct hoger dan in 1980.

De zeer geringe verschillen in elektriciteitsprijzen tussen de scena-

rio’s kunnen als volgt verklaard worden.

¯ De stuurgroep scenario’s laten de laagste kWh-kosten zien, vanwege

de "maximale" benutting van (goedkope) kolen voor overigens

"sehone" elektriciteitsopwekkingo

Het AD-scenario komt 0, I ct/kWh hoger uit dan het IH-scenario~

doordat in het AD-scenarlo het gebruik van industriëli W/K wat la-

ger is, in verband met de lagere industrlële groei.

~ In het EZ-scenario wordt (iets) meer olle ingezet bij de openbare

centrales. Daarnaast is de inzet van stadsverwarming wat kleiner

dan in de stuurgroep scenario’s. Dit verklaart het verschil

(0~3 ct/kWh) in elektriciteitsprijzen.

¯ Het CE-scenario komt 0,6 ct/kWh hoger uit dan het IH-seenario. Dit

wordt veroorzaakt doordat de openbare voorzianing grotendeels op

aardgas gebaseerd is. Daarnaast werkt ook de grote inzet van W/K-

installaties (enigszins) kostenverhogend, met name omdat deze voor

het overgrote deel gasgestookt zijn.

Opgemerkt moet worden dat in het CE-s¢enario voor het windvermogen

van 2000 MWe een hogere bedrijfstijd is gehanteerd dan bij de ove-

rige scenarlo’s (2500 in plaats van 2000 uur hedriJfetljd/jaar).

Zou dit niet gebeurd zijn, dan zouden de totale kesten in het CE-

scenario ca, f. 150 mln hoger komen te liggen en de gemiddelde kWh-

prijs zou met 0,3 ct stiJgen.

- Bij handhaving van dezelfde tariefstructuur als in 1980" liggen de

finale elektriciteitsprijzen in 2000 ca. 3 ct hoger dan in 1980. Zo

* Dit betekent dat de verdeling van de kosten van transmissie en dis-tributie in 2000 dezelfde is als ìn 1980.

- 172 -

geldt voor de gezinnen in 2000 een elektrieiteitsprijs van ca. 22

ct/kWh (1980 ca. 19 ct/kWh).

Doordat bij het CE-scenario het elektriciteitsverbruik via het open-

bare net aanzienlijk lager ligt dan in 1980 zullen de finale prijzen

van elektriciteit, die via het openbare net geleverd wordt, wellicht

wat hoger liggen. Dit wordt veroorzaakt doordat de grotendeels vaste

kosten van het transmissie- en distrubitienet over een kleinere hoe-

veelheid elektriciteit verdeeld moeten worden. Een ea ander hangt

natuurlijk nauw samen met vervangingen en nitbreidingen van het elek-

trlciteltsnet.

De inzet van 3000 MWe kernenergie !evert in het EZ-, IH- en AD-scena-

rio een totaal kostenvoordeel van ca. f. 400 mln (zie hoofdstuk 7)o

Dit betekent een daling van de gemiddelde kWh-prljs van ca. 0~5 et.

Als dit kostenvoordeel geheel aan de industrie ten goede zou komen

geeft dit een industrìële kWh-prijs die 0~7 à 0~8 ct lager ligt.

8]/102/pk!t.