is, is. · 4. Lenaerts A. 8 » Dorissen A. 2 » 5. Van Eyen J. 8 » Wauters J. 8 » 6. De Greef...

131
N' 3431 -ADVIES van 1 Juni 1954 (VIlde Kamer) Zetel : de hr. Suetens, eerste-voorzitter van de Raad van State, en de hh. Somerhausen, verslaggever, en Van Bunnen, staatsraden. Auditoraat : de hr. De Pover, substituut. DINON t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Verkeerswezen (de hr. V anderperren) I. RAAD VAN STATE - GESCHIL HERSTELVERGOEDING - ONT- VANKELIJKHEID VAN DE VRAAG - VOORAFGAAND VERZOEKSCHRIFT De vraag is niet ontvankelijk dart voor zover daarin gevorderd wordt het herstel van de schade ontstaan uit de akte waarop de verzoeker zich in zijn voorafgaand verzoekschrift als grondslag van de beweerde schade heeft beroepen. II. RAAD VAN STATE- GESCHIL HERSTELVERGOEDING- BUITEN- GEWONE SCHADE III. OPENBARE AMBTENAREN - BEVORDERING - ALGEMENE REGELEN Door het volgen van de voordrachtten van de directieraad kent de benoemende overheid aan de candidaat geen enkele buitengewone schade, zelfs wanneer zij als grondslag van haar beslissing aan de belanghebbende een andere reden voor de grotere waarde van de benoemde candidaat opgeeft dan die waarop de directieraad steunde, en de reden die aan de candidaat medegedeeld is, onwettig is. Gezien het 7 Juni 1952 ingediend verzoekschrift waarbij het afdelingshoofd honorair der posterijen Dinon een vergoeding van 75.000 frank vraagt op grond van de buitengewone schade welke hij geleden heeft doordat drie collega's met min- der anciënniteit hem zijn voorbijgegaan ; Overwegende dat verzoeker op 26 Maart 1952 aan de Minister van Verkeers- wezen een verzoekschrift richtte om herstel van de schade welke voor hem is ont- staan uit de benoeming, bij besluit van de Regent van 16 Januari 1947, van zijn collega's Jérémy en Banduin respectievelijk tot directeur en tot adviseur; dat hij zijn schade op ten minste 75.000 frank raamde ; Overwegende dat dit voorafgaand verzoekschrift aldus herstel vroeg van de buitengewone schade voor verzoeker ontstaan uit het besluit van de Regent van 16 Januari 1947 ; dat het aan de Raad van State gericht verzoekschrift enkel ontvanke- lijk is in de mate dat het herstel vraagt van de schade onstaan uit dezelfde akte van de Staat ; dat op het verzoekschrift derhalve niet kan worden gelet voor zover het herstel vraagt van de schade die voor verzoeker mocht ontstaan zijn uit het besluit van de Regent van 16 Augustus 1946 houdende benoeming van afdelingshoofd Maréchal tot directeur ; Overwegende dat verzoeker aanvoert dat de bevorderingen van zijn collega's Jérémy en Bauduin geschied zijn met overtreding van artikel 75 van het koninklijk besluit van 2 October 1937 houdende statuut van het Rijkspersoneel en van artikel 23 van het koninklijk besluit van 7 Augustus 1939 betreffende het signalement en de bevordering van het Rijkspersoneel ; dat luidens die bepalingen de voordrachten tot bevordering aan het belanghebbende personeel worden bekend gemaakt ; Overwegende dat de bewering van verzoeker niet juist is ; dat de afdelings- hoofden Jérémy en Bauduin in de 522ste lijst voor bevordering zijn voorgedragen en dat verzoeker overigens op 9 December 1946 aan de directeur-generaal der Posterijen een bezwaarschrift tegen de voordracht van zijn collega Banduin heeft gericht ; dat de directeur-generaal hem antwoordde dat aan de afdelingshoofden 556

Transcript of is, is. · 4. Lenaerts A. 8 » Dorissen A. 2 » 5. Van Eyen J. 8 » Wauters J. 8 » 6. De Greef...

  • N' 3431 -ADVIES van 1 Juni 1954 (VIlde Kamer) Zetel : de hr. Suetens, eerste-voorzitter van de Raad van State, en de hh.

    Somerhausen, verslaggever, en Van Bunnen, staatsraden. Auditoraat : de hr. De Pover, substituut.

    DINON t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Verkeerswezen (de hr. V anderperren)

    I. RAAD VAN STATE - GESCHIL HERSTELVERGOEDING - ONT-VANKELIJKHEID VAN DE VRAAG - VOORAFGAAND VERZOEKSCHRIFT

    De vraag is niet ontvankelijk dart voor zover daarin gevorderd wordt het herstel van de schade ontstaan uit de akte waarop de verzoeker zich in zijn voorafgaand verzoekschrift als grondslag van de beweerde schade heeft beroepen.

    II. RAAD VAN STATE- GESCHIL HERSTELVERGOEDING- BUITEN-GEWONE SCHADE

    III. OPENBARE AMBTENAREN - BEVORDERING - ALGEMENE REGELEN

    Door het volgen van de voordrachtten van de directieraad berok~ kent de benoemende overheid aan de niet~benoemde candidaat geen enkele buitengewone schade, zelfs wanneer zij als grondslag van haar beslissing aan de belanghebbende een andere reden voor de grotere waarde van de benoemde candidaat opgeeft dan die waarop de directieraad steunde, en de reden die aan de niet~benoemde candidaat medegedeeld is, onwettig is.

    Gezien het 7 Juni 1952 ingediend verzoekschrift waarbij het afdelingshoofd honorair der posterijen Dinon een vergoeding van 75.000 frank vraagt op grond van de buitengewone schade welke hij geleden heeft doordat drie collega's met min-der anciënniteit hem zijn voorbijgegaan ;

    Overwegende dat verzoeker op 26 Maart 1952 aan de Minister van Verkeers-wezen een verzoekschrift richtte om herstel van de schade welke voor hem is ont-staan uit de benoeming, bij besluit van de Regent van 16 Januari 1947, van zijn collega's Jérémy en Banduin respectievelijk tot directeur en tot adviseur; dat hij zijn schade op ten minste 75.000 frank raamde ;

    Overwegende dat dit voorafgaand verzoekschrift aldus herstel vroeg van de buitengewone schade voor verzoeker ontstaan uit het besluit van de Regent van 16 Januari 1947 ; dat het aan de Raad van State gericht verzoekschrift enkel ontvanke-lijk is in de mate dat het herstel vraagt van de schade onstaan uit dezelfde akte van de Staat ; dat op het verzoekschrift derhalve niet kan worden gelet voor zover het herstel vraagt van de schade die voor verzoeker mocht ontstaan zijn uit het besluit van de Regent van 16 Augustus 1946 houdende benoeming van afdelingshoofd Maréchal tot directeur ;

    Overwegende dat verzoeker aanvoert dat de bevorderingen van zijn collega's Jérémy en Bauduin geschied zijn met overtreding van artikel 75 van het koninklijk besluit van 2 October 1937 houdende statuut van het Rijkspersoneel en van artikel 23 van het koninklijk besluit van 7 Augustus 1939 betreffende het signalement en de bevordering van het Rijkspersoneel ; dat luidens die bepalingen de voordrachten tot bevordering aan het belanghebbende personeel worden bekend gemaakt ;

    Overwegende dat de bewering van verzoeker niet juist is ; dat de afdelings-hoofden Jérémy en Bauduin in de 522ste lijst voor bevordering zijn voorgedragen en dat verzoeker overigens op 9 December 1946 aan de directeur-generaal der Posterijen een bezwaarschrift tegen de voordracht van zijn collega Banduin heeft gericht ; dat de directeur-generaal hem antwoordde dat aan de afdelingshoofden

    556

  • Jérémy en Bauduin de voorkeur is gegeven boven verzoeker overeenkomstig de door de hogere overheid vastgestelde richtlijnen inzake verjonging van de kaders ;

    Overwegende dat die richtlijnen, waarbij de ambtenaren van meer dan zestig jaar van de bevordering tot de hogere graden van het bestuur der posterijen uitge-sloten werden, bij arrest van de Raad van State van 8 Juli 1949 * onwettig zijn verklaard ; dat verzoeker op 9 Augustus 1949 aan de directeur-generaal een aan-vraag richtte tot het bekomen van een benoeming van directeur te persoonlijken titel met ingang van 1 Juli 1946 in geldelijk opzicht ; dat de directeur-generaal, on-danks een gunstig advie~ van de rechtskundige dienst van het departement, de Minister voorstelde die aanvraag af te wijzen ; dat hij er op wees dat zijn voorgan-ger aan verzoeker, die toen 63 jaar en half was, niet had opgegeven om welke rede-nen hij juist afgewezen was en zich liever op de toen verstrekte richtlijnen inzake verjonging van de kaders had beroepen ; dat verzoeker op 27 September 1950 aan zijn bezwaarschrift van 9 Augustus 1949 herinnerde en op 5 Januari 1951 door de directieraad werd gehoord ; dat verzoeker op 19 Februari 1952 van het advies van de directieraad kennis kreeg ; dat dit advies als volgt luidde : « Bij de bespre-king van zijn candidatuur voor een bevordering is de leeftijd niet te pas gekomen. Hij '-Wrd alleen afgewezen omdat aan zijn mededingers een grotere geschiktheid werd erkend.... Zo de hr. Stappaerts meer bepaald de leeftijd als reden heeft aangevoerd om de afwijzing van zijn candidatuur te rechtvaardigen, dan is het ongetwijfeld omdat hij de gevoeligheid van de hr. Dinon heeft willen ontzien >> ;

    Overwegende dat de directieraad inderdaad op 14 November 1946 van oor-deel was dat «de hr. Dinon niet op hetzelfde plan als de hr. Vaernewijck kan wor-den gesteld » ; dat de directieraad op dezelfde zitting volgend advies uitbracht : «In strikte billikbeid dienen de hh. Jérémy en Bauduin dus geacht (door Vaerne-wijck) om taalredenen voorbijgegaan te zijn en ... zij hebben onbetwistbaar recht op een benoeming bij medetrekking, de eerste tot de graad van directur, de tweede tot die van adviseur ... » ;

    Overwegende dat het besluit van de Regent van 16 Januari 1947 door de voordrachten van de directieraad over te nemen, verzoeker geen buitengewone schade heeft toegebracht, ·

    (Verwerping - kosten ten laste va~ verzoeker) (Vertaling)

    N• 3432 - ARREST van 2 Juni 1954 (IV ct'· Kamer) Zetel: de hh. Vranckx, voorzitter. Mast, verslaggever, en Buch, staatsraden. Auditoraat : de hr. Lahaye, auditeur.

    COLLEGE VAN BURGEMEESTER EN SCHEPENEN DER STAD SINT-TRUIDEN en consorten (Mr Meyers) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Volksgezondheid en van het Gezin (de hr. Vandeweghe)

    I. OPENBARE ONDERSTAND - COMMISSIE VAN OPENBARE ONDER-STAND- LEDEN- VERKIEZING (1 tot 4)

    11. GEMEENTEN - VOOGDIJ OVER DE GEMEENTEOVERHEDEN -VERNIETIGING (3 en 4)

    111. RAAD VAN STATE- GESCHIL NIETIGVERKLARING- BEVOEGD-HEID- MIDDEL VAN AMBTSWEGE (4)

    1. Artikel 13 van de wet van JO Maart 1925, volgens hetwelk de leden van de commissie van openbare onderstand de eed in handen

    • /u

  • (3432)

    van de burgemeester afleggen vooraleer in dienst te treden, verleent aan de burgemeester slechts een uitvoeringsmacht, zonder hem daarbij de bevoegdheid éoe te kennen om over geschillen inzake onverenig-baarheid uitspraak te doen *.

    2. Artikel J9 van de wet van JO Maart J925, dat aan de besten-dig·e deputatie en aan de Raad van State de macht toekent om de met de wet strijdige benoemingen t!:e vernietigen, moet' in die zin geïnter-preteerd worden dat het die colleges mogelijk maakt ook van andere middelen dan de vernietiging gebruik te maken om de regelmatigheid van de verkiezing te verzekeren. Zij kunnen inzonderheid de door de gemeenteraad begane misslag·en rechtzetten en uitspraak doen over de geschillen die met betrekking •tot de onverkiesbaarheid en tot de onverenigbaarheid kunnen ontstaan * *.

    3. De Koning is derhalve niet bevoegd om de beslissing van de gemeenteraad, die artikel J8 van de wet van JO Maart J925 verkeerd zou hebben toegepast, op grond van de artikelen 86 en 87 van de gemeentewet te vernietigen.

    4. De Raad van Sta..te, bij wie een beroep aanhangig is tegen het koninklijk besluit dat de aanstelling van leden van de commissie van openbare onderstand vernietigt wegens voor deze leden bestaande onverenigbaarheden, roept ambtshalve de onbevoegdheid van de bur-gemeester in om uitspraak te doen over geschillen inzake onverenig-baarheid, evenals de onbevoegdheid van de Koning die na de burge-meester over die geschillen beschikt. Doch aangezien de vernietig'ing van de beslissing van de burgemeester door diens onbevoegdheid is geweaigd, is er ondanks de ongegronde motivering van het koninklijk besluit dat die beslissing vernietigde, geen aanleiding tot nietigver-klaring van dat besluit.

    Gezien de verzoekschriften d.d: 30 December 1953 ingesteld door het daartoe door de gemeenteraad van Sint-Truiden in zitting van 28 December 1953 gemachtigd college van burgemeester en schepenen en door Scheepers Jules, burgemeester der stad Sint-Truiden;

    Gezien de verzoekschriften d.d. 3 I December 1953 ingesteld door Duchateau Alfons en Bertrand Alfred die door de gemeenteraad van Sint-Truiden tot lid van de plaatselijke commissie van openbare onderstand werden verkozen ;

    Gelet op het bevel 14 Mei 1954, waarbij de vier bij deze verzoekschriften ingeleide zaken wegens verknochtheid werden samengevoegd ;

    Overwegende dat de beroepen strekken tot de vernietiging van het koninklijk besluit d.d. 30 November 1953 waarbij de aanstelling van Bertrand, Duchateau en Knaepen tot leden van de ·commissie van openbare onderstand van Sint-Truiden nietig verklaard wordt ;

    Overwegende dat de gemeenteraad van Sint-Truiden op 13 April 1953 de leden en plaatsvervangende leden van de commissie van openbare onderstand ver-koos ; dat de verkiezing het volgend resultaat gaf :

    • In dezelfde zin: arrest Verkiezing van de leden van de L·ommissie van openbare onderstand van Falisolle, nr 3400, van 1\1 Mei 1\l5·i.

    ""* In dezelfde zin : Ibidem en arrest Verkiezing van de leden tJan de commissie van openbare onderstand van 0/eye. nr :i 1~0. van 28 Mei I H5,i.

    558

  • (3432)

    Effectief lid. Piaatsvervangend lid. 1. Duchateau A. 12 stemmen, Maes Maria 12 stemmen. 2. Bertrand A. 12 » Schurmans J. 12 » 3. Knops 0. 9 )) Knaepen A. 7 » 4. Lenaerts A. 8 » Dorissen A. 2 » 5. Van Eyen J. 8 » Wauters J. 8 » 6. De Greef Jean 7 » Pisane F. 3 » 7. Gelin A. 7 » Preal H. 3 » 8. Reniers J. 7 » Raymaekers P. 2 »

    Lenaerts W. 7 » Maes Maria 7 » Haven Octave 7 »

    dat Duchateau, Bertrand en Knops gemeenteraadslid zijn en de commissie van openbare onderstand te St Truiden slechts twee gemeenteraadsleden mag tellen ; dat Knops het langst de beide mandaten heeft gecumuleerd ; dat de bestendige deputatie van de provinciale raad van Limburg geen uitspraak deed over de toe-passing van artikel 18 van de wet van 10 Maart 1925; dat de gouverneur der provincie Limburg op 7 Mei 1953 aan het gemeentebestuur liet weten dat de be-slissing d.d. 13 April 1953 haar uitwerking mocht bekomen, doch hierbij liet opmer-ken dat « de heren Duchateau, Bertrand en Knops niet samen mogen zetelen, en dat daar de twee eerstgenoemden het meeste stemmen bekomen hebben zij alleen tot de eedaflegging zullen mogen toegelaten worden tenzij een dezer drie candi-daten ontslag zou nemen als gemeenteraadslid en de verbodsbepaling aldus niet meer zou bestaan» ; dat Duchateau, Bertrand, Gelin, Degreef, Van Eyen, Reniers en Lenaerts op 15 September 1953 en Knaepen op 6 October 1953 de eed aflegden en tot lid van de commissie van onderstand werden aangesteld ; dat bij het konin-klijk besluit d.d. 30 November 1953 de aanstelling van Bertrand, Duchateau en Knaepen tot lid van de commissie van openbare onderstand van Sint-Truiden werd vernietigd ; dat het koninklijk besluit steunt op de considerans « dat krachtens artikel » 18 van de wet van 10 Maart 1925, tot regeling van de openbare onderstand, een » gemeentelijke commissie van onderstand ten bedrage van ten hoogste één derde » uit gemeenteraadsleden mag bestaan ; dat dienvolgens de commissie van openbare »onderstand van Sint-Truiden, die uit acht leden is samengesteld, slechts twee » gemeenteraadsleden mag tellen ; dat onder de verkozen leden der commissie van »openbare onderstand van Sint-Truiden drie gemeenteraadsleden zijn, met name » de bh. Bertrand, Duchateau en Knops ; dat, op grond van het feit dat de heer » Knops bij de verkiezing der leden van het betrokken liefdadigheidsbestuur een » geringer aantal stemmen had bekomen dan de hh. Bertrand en Duchateau hij door » de heer burgemeester der stad Sint-Truiden voor de keuze werd gesteld : of ontslag » als gemeenteraadslid in te dienen, of af te zien van zijn lidmaatschap van de » commissie ; dat, aangezien de heer Knops na twee aanmaningen geen stelling » had genomen tegenover dit alternatief, de heer burgemeester is overgegaan tot de » aanstelling van zijn plaatsvervanger, de heer Knaepen ; dat de procedure welke » moet lieden tot de uitschakeling van die gemeenteraadsleden die in een groter » aantal dan dit bepaald bij artikel 18 van de wet van 10 Maart 1925 tot lid der » commissie verkozen werden, bij de wet niet wordt bepaald ; dat bijgevolg een ma-» nier van uitschakeling moet worden toegepast die in overeenstemming is met de » geest en de strekking van de organieke wet tot regeling van de openbare onder-» stand ; dat gelet, eensdeels, op het door de wet bekrachtigd beginsel der enkel-» voudigheid van de verkiezing en, anderdeels, op het feit dat aan de door de » gemeenteraad uitgedrukte wil geen andere betekenis mag worden toegekend dan » die welke door de gemeenteraad zelf in de uitoefening van zijn wettelijke opdracht » werd bedoeld, er niet kan worden geduld dat de stemmen, door de gemeenteraad » enkel en alleen uitgebracht met het oog op de verkiezing der commissieleden, » tevens zouden worden aangewend om de uitschakeling van de boventallige » gemeenteraadsleden te regelen ; dat de wijze van uitschakeling van de boventallige » gemeenteraadsleden die berust op het aantal stemmen, dat die gemeenteraadsleden » bij hun verkiezing tot lid van de commissie bekomen hebben, inderdaad kan » leiden tot een ophoping van stemmen ten voordele van de candidaten die de

    559

  • (3432)

    » cumulatie der beide mandaten nastreven ; dat een dergelijke ophoping van stemmen » ingaat tegen het door de wet gehuldigd principe volgens hetwelk de verdeling » der mandaten moet evenredig zijn aan de getalsterkte van elke partij, die in de » gemeenteraad is vertegenwoordigd ; dat, in die voorwaarden, bij de uitschakeling »van de boventallige gemeenteraadsleden, de regelen dienen gevolgd die, krachtens » de wet, van toepassing zijn in geval van staking van stemmen ; dat de in derge-» lijk geval te volgen procedure is aangegeven in de alinea's 1. 2, 3 en 4 van artikel » 11 van boven vermelde wet van 10 Maart 1925 ; dat deze manier van handelen » immers overeenstemt met de terzake vigerende rechtspraak, die ter gelegenheid van » de jongste vernieuwingen der commissi·ën in herinnering van de betrokken besturen » werd gebracht bij ministerieel rondschrijven d.d. 19 Maart 1953 ; dat de heer » Knops tijdens het afgelopen mandaat de functie van gemeenteraadslid met die van » lid der commissie gelijktijdig uitoefende, terwijl zulks niet het geval was voor » de hh. Bertrand en Duchateau ; dat, in die omstandigheden, de heer Knops de » voorrang moest verkrijgen om als gemeenteraadslid in de commissie te zetelen ; ?? dat de uitschakeling van de heer Knops om hogervermelde redenen het algemeen » belang krenkt en de aanstelling van de hh. Bertrand, Duchateau en Knaepen, als »leden der commissie van openbare onderstand van Sint-Truiden, bijgevolg dient » nietig verklaard » ;

    Overwegende dat ambtshalve dient opgeworpen te worden dat de wet van 10 Maart 1925 aan de burgemeester de bevoegdheid niet verleent om de geloofsbrieven van de verkozen leden van de commissie van openbare onderstand te onderzoeken ; dat, zo artikel 13 dezer wet bepaalt dat vooraleer in functie te treden de leden van de commissie van openbare onderstand de eed afleggen in handen van de burge-meester, deze bepaling aan de burgemeester slechts een uitvoeringsmacht toekent en hem de bevoegdheid niet verleent over onverenigbaarheidsgeschillen uitspraak te doen ; dat de wetgever het toezicht over de regelmatigheid van de verkiezing van de leden der commissies van openbare onderstand heeft opgedragen aan de bestendige deputatie die belast is met het toezicht over de regelmatigheid van de gemeenteraadsverkiezingen ; dat de wet dit college bevoegd heeft gemaakt de met de wet strijdige benoemingen te vernietigen en tevens de bevoegdheid heeft gegeven de regelmatigheid der verkiezing te verzekeren door de rechtzetting van de begane misslagen of door uitspraak te doen over de geschillen welke met betrekking tot de onverkiesbaarheid of de onverenigbaarheid kunnen ontstaan ; dat, wanneer de bestendige deputatie bij toepassing van artikel 18 der wet onder de gemeenteraads-leden die tot lid van de commissie van openbare onderstand werden verkozen, de leden aanwijst die in de commissie van openbare onderstand zullen mogen zetelen. zij een beslissing neemt die tot de verplichtingen behoort welke haar artikel 19 dezer wet oplegt;

    Overwegende dat de bestendige deputatie de haar bij het tweede lid van artikel 19 der wet van 10 Maart 1925 toegekende bevoegdheid uitoefent, hetzij ambtshalve, hetzij als gevolg op een bij haar aanhangig gemaakt bezwaar; dat bij toepassing van artikel 4 van het besluit van de Regent d.d. 23 Augustus 1948, waarbij de wet van 10 Maart 1925 in overeenstemming werd gebracht met de wet van 23 December 1946, tegen de beslissing van de bestendige deputatie een beroep openstaat bij de Raad van State, aan de gemeenteraad, aan de leden en plaatsver-vangende leden der commissies van openbare onderstand wier benoeming werd vernietigd, aan de bezwaarindieners en aan de gouverneur ; dat het de Koning niet toekomt zich in de plaats te stellen van de bestendige deputatie of van de Raad van State wat de toepassing van dit artikel 18 der wet van 10 Maart I 925 betreft ; dat nochtans het bestreden koninklijk besluit, dat de aanstelling van Bertrand, Duchateau en Knaepen heeft te niet gedaan, niet dient vernietigd te worden daar blijkt dat de burgemeester van Sint-Truiden om de hierboven vermelde redenen zijn bevoegdheid is te buiten gegaan door uitspraak te doen over een onverenigbaarheid tussen het mandaat van gemeenteraadslid en dit van lid der commissie van openbare onderc stand,

    (Verwerping - kosten ten laste van verzoekers)

    560

  • Nr 3433 en 3434 - ~RRESTEN van 3 Juni 1954

    Die arresten, inzake respectievelijk Sing·elyn tegen Belgische St~aat, vertegenwoordigd door de Eerste~Minister, en Maréchal tegen Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Verkeers~ wezen, werden uitgesproken door dezelfde kamer, op dezelfde wijze samengesteld, en kregen dezelfde oplossing als arrest Somers, nr 2351, van 16 April 1954 (afstand van het geding - op te merken valt dat in het arrest nr 3434, de kosten van het verzoek om tussen~ komst ten laste van de tussenkomende partij worden gelegd).

    Nr• 3435 en 3436- ARRESTEN VJan 3 }llltlÎ 1953 (VIde Kamer) Zetel: de hh. Vauthier, voorzitter, Decleire, verslaggever, en De Bock, staats-

    raden. Auditoraat : de hr. De Pover, substituut.

    nr 3435 - EECKHOUDT t/ Belgische. Staat, vertegenwoor~ digd door de Minister van Verkeerswezen (de hr. V anderperren)

    nr 3436 - DALLONS (Mr Rens) t/ Belgische Staat, verte~ genwoordigd door de Eerste~ Minister (de hr. Ur~ bain) en door de Minister van Verkeerswezen (de hr. Vanderperren)

    I. RECHTSPLEGING - VERZOEKSCHRIFT - VOORWERP 11. RECHTSPLEGING - GEEN GROND OM UITSPRAAK TE DOEN 111. RECHTSPLEGING- KOSTEN

    Door de inttrekking van de bestreden akte verliest het beroep zijn voorwerp. Er is dus geen reden tot uitspraak. De kosten komen ten laste van de tegenpartij ( nrs 3435 en 3436).

    IV. RECHTSPLEGING - VERZOEKSCHRIFT - AANWIJZING VAN DE TEGENPARTIJ

    De tegenpartij waarvan geen enkele akte bestreden wordt, dient buiten. de zaak te worden gesteld ( nr 3436).

    (nr 3436) * Gezien het verzoekschrift van 21 September 1953, ingediend door Léon Dallons, postontvanger te Mont-sur-Marchienne, strekkend tot de vernietiging van de beslissing van 22 Mei 1953, hem 28 Juli 1953 ter kennis gebracht, genomen

    • door de Minister van Verkeerswezen, luidens welke « er reden toe bestaat de artikelen 2, 6 en 8 van het koninklijk besluit van 30 November 1950 betreffende de huisvesting van sommige categorieën van het door de Staat bezoldigd personeel op de postontvangers te passen » ;

    Gezien het schrijven van 8 April 1954 waarbij de tweede tegenpartij de Raad van State mededeelt dat de bestreden beslissing krachtens een beslissing van 25 Februari 1954, waarvan een eensluidend verklaard afschrift is voorgelegd, inge-trokken is;

    " Het arrest nr 3-13_5 is identiek met nr 3430, behalve dat de eer:>te considerans er niet iJJ· voorkomt.

    561

  • Overwegende dat de bestreden beslissing van de Minister van Verkeerswezen uitgaat en dat zij betrekking heeft op de ontvangers van het bestuur der posterijen ; dat de rerste tegenpartij buiten de zaak dient te worden gesteld ;

    Overwegende dat de bestreden beslissing ingetrokken is ; dat nu het beroep geen voorwerp meer heeft, de kosten ten laste van de tegenpartij dienen te komen,

    (Geen reden om uitspraak te doen - kosten ten laste van de tegenpartij) (Vertaling)

    Nrs 3437 en 3438 -ARRESTEN v:an 3 Juni 1954 (VIde Kamer) Zetel: de hh. Vauthier, voorzitter, Decleire en De Bock, verslaggever, staats-

    raden. Auditoraat : de hr. Poorterman, substituut.

    nr 3437 CAUS nr 3438 - BRULlAU (Mr De Reymaeker)

    t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Mi~ nister van Financiën (de hr. GaiHard)

    I. VERGOEDINGSPENSIOENEN - COMMISSIE VAN BEROEP - BE-VOEGDHEID

    II. VERGOEDINGSPENSIOENEN - COMMISSIE VAN BEROEP -RECHTSPLEGING - HERZIENING

    1. De commissie van beroep blijft binnen de grenzen van haar beoordelingsmacht wanneer zij vaststelt dat geen enkel nieuw gegeven wordt voorgebracht en dat er geen aanleiding is de voor herziening voorgelegde beslissing te herzien ( nr 3437).

    2. . . . Of wanneer zij vaststelt na het nieuw document dat r~ot staving van de aanvraag om herziening wordt voorgelegd, in verband te hebben gebracht met de vaststellingen van de vroegere onderzoe~ kingen, dat het geen bewijs bijbracht waardoor herziening kon worden gewett~igd en wanneer zij aldus in feite een bewijsmiddel verwierp (nr 3438).

    111. VERGOEDINGSPENSIOENEN - COMMISSIE VAN BEROEP ~- BE-ROEP BIJ DE RAAD VAN STATE

    IV. RECHTSPLEGING - VERZOEKSCHRIFT - MIDDEL

    Tot stauing van een beroep tot vernietiging van een beslissing van de commissie van beroep voor vergoedingspensioenen, die een aanvraag om herziening niet ontvankelijk heeft verklaard, kan niet ingeroepen worden het middel steunend op de overtreding van wets~ teksten welke op de grond van de zaak uan toepassing waren, en waaruan de commissie geen •toepassing heeft moeten maken ( nr 3437).

    (nr 3437) Gezien het 23 Augustus 1925 door Edouard Caus ingediend ver-zoekschrift, strekkend tot vernietiging van de beslissing gewezen te Brussel op 27 Juni 1952 door de commissie van beroep voor vergoedingspensioenen, van welke beslissing 16 Juli 1952 kennis is gegeven ;

    Overwegende dat verzoeker 13 Maart 1952 een aanvraag om herziening van de beslissing van de commissie van beroep voor vergoedingspensioenen van 17 Maart 1951 heeft ingediend ; dat de bestreden beslissing de aanvraag afwijst omdat

    562

  • uit de door verzoeker voorgelegde documenten geen enkel nieuw gegeven blijkt; Overwegende dat verzoeker aanvoert dat de bestreden beslissing genomen

    is met overtreding van de artikelen 20, tweede lid, van de wet van 18 Augustus 1947 tot regeling van het statuut van de krijgsgevangenen 1940-1945, en 3, c, en 37, ~ 3, van de samengeordende wetten betreffende de vergoedingspensioenen;

    Overwegende dat het de commissie van beroep, uitspraak doende bij toe-passing van artikel 40 van de samengeordende wetten betreffende de vergoedings-pensioenen, toekwam de ontvankelijkheid van de aanvraag om herziening te onder-zoeken ; dat zij binnen de grenzen van haar beoordelingsmacht is gebleven wanneer zij vaststelde dat geen enkel nieuw gegeven was voorgebracht en dat er geen aan-leiding was de voor herziening voorgelegde beslissing te herzien ; dat zij de aanvraag niet ten aanzien van de grond der zaak heeft dienen te onderzoeken ; dat de middelen gesteund op de overtreding van wetsteksten waarvan geen toepassing is gemaakt, niet in aanmerking komen,

    (Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

    (nr 3438) Gezien het 6 Augustus 1952 door Clément Bruliau ingediend ver-zoekschrift, strekkend tot vernietiging van de beslissing gewezen te Brussel op 19 Mei 1952 door de in herziening uitspraak doende commissie van beroep voor vergoe-dingspensioenen, van welke beslissing 14 Juni 1952 kennis is gegeven;

    Overwegende dat verzoeker als krijgsgevangene in Duitsland is geïnterneerd; dat hij bij zijn terugkeer uit gevangenschap in Januari 1945 aan een geneeskundig on-derzoek n in 1917 a;::n een radiost:opisch onderzoek is onderworpen; dat verzoeker in 1948 verzocht om toekenning van een vergoedingspensioen wegens sinusitis, bronchitis en rechternekzenuwontsteking ; dat de gerechtelijk-geneeskundige dienst erkende dat verzoeker aangetast was door longtuberculose, welke 30 t.h. invalidi-teit tot gevolg heeft, ontstaan ingevolge een verkoudheid en de levensvoorwaarden in gevangenschap ; dat de commissie van beroep evenwel de aanvraag verwierp omdat verzoeker niet het bewijs van het ontstaan der schade leverde ;

    Overwegende dat verzoeker een aanvraag om herziening indiende op grond van de overlegging van een getuigschrift van Dr Nicolas Romache,ff waarbij deze bevestigt dat hij in Duitsland, in 1941, verzoeker heeft behandeld en deze « een slepende longontsteking vertoonde met slechte algemene toestand, welke aan een begin van tuberculose deed denken, maar dat hij, daar hij ter plaatse niet over onderzoekingsmiddelen beschikte, de zieke naar het Stalagkamp I-A heeft doorge-stuurd» ;

    Overwegende dat de commissie van beroep, na dit nieuwe stuk in verband te hebben gebracht met de vaststellingen van de vroegere onderzoekingen, besloten heeft dat het geen bewijsmiddel brengt waardoor herziening zou kunnen worden gewettigd ; dat verzoeker in feite eenvoudig aanvoert dat het getuigschrift van Dr Romachelf het bewijs leverde dat de longziekte in krijgsgevangenschap was ontstaan ; dat wanneer de commissie van beroep in feite een bewijsmiddel verwierp, zij binnen de grenzen van haar beoordelingsmacht is gebleven,

    (Verwerping - kosten ten laste van verzoeker) (Vertaling)

    N' 3439- ARREST van 3 Juni 1954 (VIcte Kamer) Zetel : de hh. Vauthier, voorzitter, Decleire en De Bock, verslaggever, staats-

    raden. Auditoraat : de hr. Hoeffier, substituut.

    BELGISCHE STAAT, vertegenwoordigd door de Minister van Openbare Werken en van Wederopbouw (Mr. Degroodt) t/ Losseau ( Mr Regibeau)

    563

  • POLITIEKE GEVANGENEN - HOEDANIGHEID VAN POLITIEK GE-VANGENE- RECHT OP HET GENOT VAN HET STATUUT

    De wet eist niet, voor de toekenning van het recht op het statuut, dat de terdoodveroordeling tijdens de imternering heeft plaats gehad.

    Gezien het verzoekschrift ingediend op 20 Juni 1953 door de Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Openbare Werken en van Wederopbouw, en strekkend tot de vernietiging van de beslissing gewezen te Luik op 22 April 1953 door de aanvaardingscommissie van beroep voor politieke gevangenen en rechthebbenden, waarbij Louis Losseau recht verkreeg op het statuut en de titel van politiek gevangene ;

    Overwegende dat Louis Losseau, bij een huiszoeking te zijnen huize om er ontploffingsstoffen te vinden, door de vijand is aangehouden, maar dat hij er in slaàgde daarbij te ontkomen ; dat een vonnis van de Oberfeldkommandantur te Bergen hem wegens bezit van ontploffingsstoffen bij verstek ter door veroordeelde ;

    Overwegende dat de bestreden beslissing, die in dit opzicht de beslissing van de aanvaardingscommissie voor politieke gevangenen en rechthebbenden te Namen van 15 Mei 1952 volgt, erkende dat Louis Losseau wel door de vijand is geïnter-neerd tijdens de huiszoeking, omdat hij onder gewapende bewaking stond en tot de doodstraf was veroordeeld ; dat de commisise van beroep daaruit concludeert dat voldaan is aan de voorwaarden waarvan artikel 1 van de wet van 26 Februari 1947 het recht op het statuut van politiek gevangene afhankelijk stelt ;

    Overwegende dat verzoeker beweert dat de betwiste beslissing artikel 1 van de wet van 26 Februari 19~7 verkeerd heeft toegepast, omdat de terdoodveroorde-ling van Louis Losseau niet tijdens zijn gevangenschap is uitgesproken ; dat ver-

    .. zoeker het bepaalde in artikel 1 aldus interpreteert dat het de toekenning van het recht op het statuut afhankelijk stelt 1 o van een voorafgaande voorwaarde : ge-vangenzetting of internering, 2° van een bijkomende voorwaarde : een opsluiting van ten minste dertig achtereenvolgende dagen, of zware mishandelingen, of terdood-veroordeling of terdoodbrenging ; dat verzoeker daaruit afleidt : « Ofschoon de wet het niet uitdrukkelijk zegt, is het duidelijk dat de in 2° bedoelde mishandelingen en de in 3o bedoelde terdoodveroordeling of terdoodbrenging moeten plaats hebben gehad in de loop van de internering, aangezien het hier gaat om een bijkomende voorwaarde : « voor zover zij buitendien », bepaalt de wet, « aan een der drie volgende voorwaarden beantwoorden ... » ;

    Overwegende dat een onderscheid tussen de tijdens de internering uitgesproken terdoodveroordeling en die buiten die periode uitgesproken, niet blijkt uit de be-woordingen van de wet ; dat deze eenvoudig eist dat de politieke gevangenen aan beide voorwaarden, internering en terdoodveroordeling, moeten voldoen, waarvan het bestaan in feite door de commissie van beroep is erkend ; dat de betwiste be-slissing artikel 1 van de wet van 26 Februari 1947 juist heeft toegepast,

    (Verwerping - kosten ten laste van verzoeker) (Vertaling)

    Nr 3440- ARREST van 3 Jnni 1954 (VIde Kamer} Zetel: de hh. Vauthier, voorzitter, Decleire, verslaggever, en De Bock, staats-

    raden. Auditoraat : de hr. Ligot, substituut.

    FALIZE (Mr Uytborck} t/ Belgisch National Instituut voor Radio-Omroep ( Mr Cambier}

    I. BELGISCH NATIONAAL INSTITUUT VOOR RADIO-OMROEP - PER-SONEEL- TUCHTREGELING (I en 2)

    564

  • (3440)

    11. ADMINISTRATIEVE AKTEN - GELDIGHEID - VORMEN -RECHTSPLEGING VAN DE COLLEGES (1)

    lil. ADMINISTRATIEVE AKTEN - GELDIGHEID - VORMEN - RECH-TEN DER VERDEDIGING (2)

    1. Ingeval in de loop van een tuchtprocedure wijziging is gebracht in de statuutregelen betreffende de samenstelling van de •~uchtraad. moet de procedure, die onder de gelding van de vroegere regelen is aangevangen, onder toepassing van de nieuwe regelen worden voort-gezet.

    De aanwezigheid van de administrateur-directeur-generaal in de tuchtraad, die door deze raad kan worden geëist, is niet verplicht.

    2. Bij gebreke van een bepaling welke voorschrijf'~ dat het per-soneelslid door de raad van beheer moet worden gehoord, zijn diens rechten van verdediging g·evrijwaard. nu de tuchtraad hem heeft ge-hoord. het advies van die raad hem is medegedeeld en hij in de gelegenheid is gesteld een schriftelijke memorie aan de raad van beheer voor te brengen.

    Gezien het 20 Mei 1952 door Jean Falize ingediende verzoekschrift, dat strekt tot vernietiging van de beslissing van 4 April 1952, waarbij de raad van beheer van het Belgisch I'~atio.ndal Instituut voor Radio--Omroep tege.n verzoeker als tucht-straf het ontslag als bedoeld in artikel 74, 9°, van het statuut van het administratief, technisch en cultureel personeel, uitsprak ;

    Overwegende dat verzoeker ten gevolge van de publicatie in het weekblad « Pourquoi Pas?» van een reeks artikelen van zijn hand over de radio, op 5 Juni 1951 uit zijn ambt bij het N.I.R. werd geschorst : dat het permanent comité van het N.I.R. de afzetting als straf voorstelde ; dat verzoeker met bijstand van zijn raads-man op 2 October 1951 vóór de tuchtraad verscheen en dat deze tuchtraad voor-stelde op verzoeker toe te passen « de straf van de ontslagneming, of indien hij zulks niet deed, hem af te zetten » ; dat verzoeker voor de raad van beheer van het N.I.R. deed gelden dat het beschikkend gedeelte van het advies van de tuchtraad dubbelzinnig was voor zover het niet duidelijk op te maken was of de tuchtraad, met het voorstel van «ontslagneming », een tuchtstraf had willen opleggen dan wel of hij verzoeker in staat wilde stellen zelf vrijwillig ontslag te geven : dat de tucht-raad verzocht werd zijn advies te interpreteren en nader te bepalen, en dat deze, na op 20 Maart 1952 verzoeker en zijn raadsman opnieuw te hebben gehoord, de raad van beheer voorstelde op verzoeker « de straf van ontslagneming » toe te passen; dat de raad van beheer, bij de betwiste beslissing van 4 April 1952, bij geheime stemming met tien stemmen tegen twee op verzoeker de in artikel 74, 9", van het statuut van het personeel bepaalde tuchtstraf, namelijk de afzetting toe-paste ;

    Overwegende dat verzoeker doet gelden dat de tuchtstraf die het advies van 20 Maart 1952 uitbracht, slechts uit de voorzitter en drie leden bestond, terwijl de tuchtraad die op 2 October 1951 advies uitbracht, uit de voorzitter en vijf leden samengesteld was en daarbij de administrateur-directeur-generaal op de ver-gadering van 2 October 1951 aanwezig was; dat verzoeker daaruit concludeert dat de tuchtraad onregelmatig was samengesteld en dat hij, nu slechts twee derde van zijn leden aanwezig waren en bij afwezigheid van de administrateur-directeur-generaal, het advies van 2 October 1951 niet geldig kon interpreteren;

    Overwegende dat de statuutregelen inzake de samenstelling van de tuchtraad sedert het eerste verschijnen van verzoeker v

  • Overwegende dat de tegenwoordigheid van de administrateur-directeur-gene-raal op de vergaderingen van de tuchtraad door geen bepaling van het statuut is vereist ; dat de tuchtraad krachtens artikel 87 van het statuut de tegenwoordigheid van deze ambtenaar kan eisen, zonder daartoe verplicht te zijn ;

    Overwegende dat de interpretatie van het op 2 October I 95 I uitgebracht ad-vies van de tuchtraad op 20 Maart 1952 gegeven is door hetzelfde, regelmatig samengesteld orgaan ; dat alleen dit orgaan bevoegd was om een advies op 20 Maart I 952 uit te brengen ; dat het ingeroepen middel niet gegrond is ;

    Overwegende dat verzoeker voorts aanvoert dat de betwiste beslissing ge-nomen is met miskenning van de rechten der verdediging, doordat de raad van beheer verzoeker niet heeft gehoord ; .

    Overwegende dat verzoeker zich niet beroept op enige bepaling van het statuut welke voorschrijft dat de raad van hebeer het personeelslid moet horen ; dat vast-staat dat verzoeker door de tuchtraad is gehoord ; dat het advies van de tuchtraad hem is medegedeeld en dat hij toegelaten is aan de raad van beheer een schriftelijke memorie te richten ; dat geen enkele bepaling van het statuut eist dat de met de bevoegdheid in tuchtzaken beklede overheid zelf de verzoeker moet horen ; dat het ingeroepen middel rechtsgrond mist,

    (Verwerping - kosten ten laste van verzoeker) (Vertaling)

    N• 3441 -ARREST van 3 Juni 1954 (VIde Kamer) Zetel : de hh. Vauthier, voorzitter, Decleire en De Bock, verslaggever, staats-

    raden. Auditoraat: de hr. Vermeulen, substituut.

    KERN ( Mr Hermans) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Financiën (de hr. Gaillard)

    RAAD VAN STATE - GESCHIL NIETIGVERKLARING - AKTE VAT-BAAR VOOR BEROEP - BEVESTIGENDE BESLISSING

    Het beroep tot vernieóging van een beuestigende beslissing is niet ontvankelijk.

    Gezien het 23 December I 950 door Carl Kern ingediende verzoekschrift, dat strekt tot vernietiging van de beslissing waarbij de Minister van Financi~n op 25 October I 950 weigerde verzoeker te crediteren voor een bedrag van 214.400 Belgische frank, tegenwaarde van een deposito van vervallen Belgische bankbil-jetten;

    Overwegende dat verzoeker België op 3 September 1944 verliet om zich naar Duitsland te begeven ; dat hij 4 Juni 1945 in een Duitse bank een bedrag van 214.400 Belgische frank deponeerde ;

    Overwegende dat verzoeker, na zijn rapatri·.~ring naar België, op 1 Maart 1946 de lijst van bezittingen, bepaald in artikel I van het ministerieel besluit van 24 Januari 1945 betreffende de toepassing op gerapatrieerde personen van de monetaire besluitwetten van 6 October 1944, inleverde zonder de in Duitsland gedeponeerde som van 214.400 frank op te geven ;

    Overwegende dat nadat dit bedrag later naar België is overgebracht, de Minister van Financiën verzoeker op 21 December 1949 liet weten dat aangezien het bedrag van 214.400 frank in bankbiljetten van het oude type niet in de bij het ministerieel besluit van 24 Januari 1945 bepaalde aangifte was opgegeven, hij niet in aanmerking kwam voor het bepaalde in de besluitwet van 6 October 1944 ;

    Overwegende dat verzoeker tegen deze beslissing op 3 Januari I 950 prote-steerde, maar dat de tegenpartij hem op 25 October 1950 liet weten dat zij haar vroegere briefwisseling alleen kon bevestigen ;

    566

  • Overwegende dat de tegenpartij zich op een grond van niet-ontvankelijkheid wegens verjaring van de eis beroept ;

    Overwegende dat de mededeling van 25 October "1950, waarvan verzoeker de vernietiging eist, gewoon de bev~stiging is van de beslissing van 21 December 1949, waarbij de Minister van Finand~n geweigerd heeft verzoeker in aanmerking te laten komen voor het bepaalde in de besluitwet van 6 October 1944 ; dat de eis betre!ffende de weigering van de Minister verjaard is ; dat de mededeling van 25 October 1950 niet op zich zelf nadeel kan tot gevolg hebben ; dat het beroep niet ontvankelijk is,

    (Verwerping - kosten ten laste van verzoeker) (Vertaling)

    Nr 3442 - ARREST van 3 Juni 1954 (VI

  • Nr 3443- ARREST van 3 Ju;ni 1954 (VIde Kamer) Zete1: de hh. Vaut1lier, voorzitter-verslaggever, Decleire en De Bock, staats-

    raden. Auditoraat : de hr. Dumont, substituut.

    PAR ENT t/ Remy ( Mr Merlot)

    GEMEENTEN - GEMEENTERAADSVERKIEZINGEN - GESCHILLEN

    De aanstelling van een plaatsvervanger als werkend g·emeente-raadslid is niet in artikel 82 uan de gemeentekieswet geregeld maar in artikel 84.

    De Raad van Stw~e dient de beslissing van de bestendige depu-tatie die zonder dat bij haar een bezwaar tegen de beslissing van aanstelling van een plaatsvervangend gemeenteraadslid was aanhali-gig g·emaakt, over de verkiesbaarheid van de belanghebbende uit-spraak heeft gedaan. zonder meer te vernietigen.

    Gezien het 7 December 1953 ingediende verzoekschrift, waarbij Clavis Parent beroep instelt tot vernietiging van het besluit d.d. 27 November 1953 van de bestendige deputatie van de provinciale raad van Luik, waarvan hij op 1 December 1 953 kennis kreeg ;

    Overwegende dat de gemeenteraad van Rotheux-Rimière er toe gebracht werd op 16 October 1953 uitspraak te doen over de aanstelling als werkend gemeente-raadslid van Camille Remy, eerste plaatsvervanger van de lijst waarvan een zetel in de gemeenteraad opengevallen was ; dat aangezien omtrent het vervullen door Camille Remy van de bij artikel 65 van de gemeentekieswet gestelde voorwaarden inzake woonplaats betwisting ontstaan was, het college van burgemeester en sche-penen de bestendige deputatie van de provinciale raad van Luik bij schrijven van 26 October 1953 verzocht om een onderzoek omtrent de woonplaats van verkies-baarheid van Camille Remy in te stellen ; dat de bestendige deputatie bij beslissing d.d. 6 November 1953 tot het onderzoek heeft besloten, dat de 18"'' van dezelfde maand te Rotheux-Rimière plaats vond ;

    Overwegende dat de bestendige deputatie ingevolge het onderzoek aanvaardde .dat het schrijven van het schepencollege van 26 October 1953 de in artikel 82, tweede lid, van de gemeentekieswet bedoelde kennisgeving aan het provinciaal college was en dat de betwisting omtrent de woonplaats van verkiesbaarheid van Camille Remy derhalve aan de bestendige deputatie regelmatig was voorgelegd ; dat de bestendige deputatie hieruit afleidde dat zij over de grond van de zaak uitspraak diende te doen, en bij besluit van 27 November 1953 besloot dat er geen bezwaren waren tegen de aanstelling van Camile Remy als werkend gemeenteraads-lid van Rotheux-Rimière ;

    Overwegende dat de bestendige deputatie de wet verkeerd heeft toegepast, .wanneer zij haar beslissing steunt op het bepaalde in artikel 82 van de gemeentekies-wet, dat betrekking heeft op de vaststelling van de vervallenverklaring van een van de raad deel uitmakende gemeenteraadslid, terwijl de aanstelling van een plaats-vervanger als werkend gemeenteraadslid bij artikel 84 van de gemeentekieswet geregeld wordt ; dat aangezien geen bij artikel 84 van de gemeentekieswet bedoeld bezwaar bij de bestendige deputatie was aanhangig gemaakt, deze op het verzoek om onderzoek vanwege het college van burgemeester en schepenen van Rotheux-Rimière niet over de grond van de zaak mocht beschikken ; dat zij haar macht te buiten is gegaan ;

    Overwegende dat uit het schrijven van verzoeker d.d. 26 October 1953 gericht aan de arrondissementscommissaris en uit zijn verklaringen opgenomen in het proces-verbaal van onderzoek van 18 November 1953 blijkt dat verzoeker bij de bestendige deputatie geen bezwaar tegen een beslissing van de gemeenteraad tot aanstelling van Camille Remy als werkend gemeenteraadslid heeft ingediend ; dat verzoekers

    568

  • tussenkomst bij de bestendige deputatie aan dit lichaam geen bevoegdheid toekende ·om over de grond van de zaak uitspraak te doen,

    (Vernietiging)

    N•• 3444 en 3445 -ARRESTEN van 3 Juni 1954 (VIrt• Kamer) Zetel : de hh. Vauthier, voorzitter, Decleire en De Bock, verslaggever, staats--

    raden. Auditoraat: de hh. Périn (nr 3444) en Dumont (nr 3445), substituten.

    BELGISCHE STAAT, vertegenwoordigd door de Minister van Binnenlandse Zaken (de hr. Dewael)

    nr 3444 t/ Rombouts nr 3445 - t/ Braquenier I. KRIJGSMACHT EN RIJKSWACHT - MILITIE - MILITIEVERGOE-

    DING - GESCHILLEN - COMMISSIE - MOTIVERING DER BESLISSINGEN 11. KRIJGSMACHT EN RIJKSWACHT - MILITIE - MILITIEVERGOE-

    DING - RECHT OP DE VERGOEDING

    1. Niet gemotiveerd is de beslissing van de commissie welke aan een persoon die sedert verscheidene jaren aan de militair hulp geboden en zorgen toegediend heeft, de militievergoeding toekent zonder vast te stell~::n o[ de belanghebbende voldoet aan de andere bij artikel 13, 3", van de wet van 9 Juli 1951 g·estelde voorwaarden ( nr 3444).

    2. Euenmin gemotiueerd is de beslissing die de uergoeding toekent voor een aan de inwerkingtreding uan deze wet uoorafgaande periode, hoewel de aanuraag meer dan zes maanden na d-eze datum ingediend is, en die er zich toe beperkt te verwijzen naar de door de burgemeester van de g·emeente verstrekte inlichtingen ( nr 3445) *.

    (nr 3444), Gezien het verzoekschrift ingediend op 31 December 1953 door de Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Binnenlandse Zaken, dat strekt tot vernietiging van de beslissing genomen inzake François Rombouts op 19 October 1953 door de militievergoedingscommissie te Luik, welke beslissing op 3 November 1953 werd ter kennis gebracht ;

    Overwegende dat José Rombouts, erkend natuurlijke zoon van Marie Coolen, overleden op 13 Januari 1953, aangenomen js door François Rombouts ; dat hij op 1 December 1951 in actieve dienst getreden is; dat twee aanvragen om militiever-goeding ingediend werden, de ene door Marie Coolen, over welke aanvraag geen uitspraak is gedaan, de andere op 28 Januari 1953 door François Rombouts ; dat laatstgenoemde aanvraag verworpen werd bij ministeride beslissing van 16 April 1953 omdat de aanvrager de militair niet heeft opgevoed toen deze wees was ; dat de militievergoedingscommissie te Ltiik, uitspraak doende over het door François Rombouts ingestelde beroep, de militievergoeding met ingang van I December 1952 toekende op grond van de volgende overweging : « Aangezien uit de over-gelegde stukken, met name de akte van aanneming van de militair door de aan-vrager d.d. 1 Augustus 1947, blijkt dat laatstgenoemde sedert verschillende jaren aan de aangenomene hulp geboden en zorgen toegediend heeft » ;

    Overwegende dat de verzoekende partij beweert dat die beslissing genomen is met overtreding van artikel 13, 3", van de wet van 9 Juli 1951 houdende vergoe-ding ten behoeve van de gezinnen van soldijtrekkende militairen ;

    Overwegende dat luidens die bepaling, bij ontstentenis van echtgenote, van uit de echt gescheiden hetzij in rechte of in feite gescheiden vrouw, van kinderen, verweesde broeders en zusters ten laste van de militair als bedoeld in afdeling lil,

    *Vergelijk: arrest Bdgischc Staat. nr :~:.1 ·1.3, van lg Maart llJrJ i.

    569

  • de vergoeding verschuldigd is aan de persoon die de militair heeft opgenomen toen deze wees of verlaten was, hem grootgebracht en te zijnen laste heeft gehad, bijal-dien vaststaat dat hij, op het ogenblik waarop de militair in actieve dienst trad, bij deze werkelijk de plaats zijner ouders innam ;

    Overwegende dat wanneer de militievergoedingscommissie te Luik haar beslis-sing rechtvaardigt door de enige overweging dat François Rombouts aan de mili-tair sedert verschillende jaren hulp hedt verstrekt en zorgen toegediend, zonder vast te stellen of de andere voorwaarden verenigd zijn waarvan artikel 13, 3°, van de wet van 9 Juli I 951 de toekenning van de vergoeding afhankelijk stelt, zij haar beslissing niet voldoende gemotiveerd heeft,

    (Vernietiging ~ overschrijving ~verwijzing ~kosten ten laste van de tegen-partij)

    * *

    (nr 3445) Gezien het verzoekschrift ingediend op 25 Januari I 954 door de Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Binnenlandse Zaken, dat strekt tot vernietiging van de beslissing genomen op 19 November 1953 door de militievergoedingscommissie te Doornik, welke beslissing op 27 November 1953 werd ter kennis gebracht ;

    Overwegende dat Marcel Braquenier op 15 Augustus 1952 een aanvraag om militievergoeding heeft ingediend als rechthebbende van zijn zoon Gérard Braquenier, in actieve dienst getreden op 1 Februari 1950; dat de Minister van Binnenlandse Zaken die aanvraag heeft afgewezen bij toepassing van artikel 20 van de wet van 9 Juli 1951 houdende vergoeding ten behoeve van de gezinnen van soldijtrekkende militairen ; dat de militievergoedingscommissie te Doornik, steunend op een verkla-ring van de burgemeester te Beders volgens welke Marcel Braquenier zich voor een aanvraag om militievergoeding tijdig aangemeld heeft, beslist heeft met ingang van 1 Februari 1951 militievergoeding toe te kennen;

    Overwegende dat de verzoekende partij beweert dat de bestreden beslissing de artikelen 20 en 43 van de wet van 9 Juli 1951 verkeerd heeft toegepast, en dat de beslissing niet gemotiveerd is ;

    Overwegende dat artikel 20 van de wet van 9 Juli 1951 bepaalt dat de aan-vragen geen uitwerking hebben over een tijdperk dat meer dan zes maanden aan haar indiening voorafgaat ; dat artikel 43 bepaalt dat de aanvragen over een tijd-perk vóór de datum van de inwerkingtreding van de wet (29 Juli 1951) binnen zes maanden na die datum moeten ingediend worden ; ·

    Overwegende dat de militievergoedingscommissie te Doornik door de militie-vergoeding toe te kennen voor een tijdperk dat de datum van de inwerkingtreding van de wet voorafgaat, ofschoon de aanvraag van Marcel Braquenier meer dan zes maanden na de inwerkingtreding van de wet ingediend was, en door die beslissing te motiveren met de volgende overweging : « Gelet op de door de burgemeester van Beders verstrekte inlichtingen », haar beslissing niet voldoende heeft gemotiveerd,

    (Vernietiging ~ overschrijving ~ verwerping ~ kosten ten laste van de tegenpartij)

    (Vertaling)

    Nr 3446 - ARREST van 3 Juni 1954

    Dit arrest, inzake Belgische Staat, uertegenwoordigd door de Minister uan Binnenlandse Zaken tegen China, werd uitgesproken door dezelfde kamer, op dezelfde wijze samengesteld, en kreeg de-zelfde oplossing als het arrest Belgische Staat, nr 3238, van 18 Maart 1954 (militievergoeding - toepassing van artikel 1 van het konink-lijk besluit van 13 October 1951 ) .

    570

  • Nr 3447- ARREST van 4 Juni 1954

    Dit arrest, inzake Davreux tegen Belgische Staat, vertegenwoor-digd door de Minister van Justitie, werd uitgesproken door dezelfde kamer, op dezelfde wijze samengesteld als voor arrest nr 3451, en kreeg dezelfde oplossing als het arrest M aus, nr 2190, van 11 Februari 1953 (afstand van het geding).

    N' 3448- ARREST van 4 Juni 1954 (lilde Kamer) Zetel : de hr. Devaux, voorzitter van de Raad van State, verslaggever, en

    de hh. Meureau en Holoye, staatsraden. Auditoraat: de hr. Maroy, auditeur.

    JA V A UX ( Mr Pirotte) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Economische Zaken en van Midden-stand (de hr. N icaise)

    I. RIJKSPERSONEEL - RECHTEN EN VERPLICHTINGEN II. RAAD VAN STATE - GESCHIL NIETIGVERKLARING - AKTE

    V ATBAAR VOOR BEROEP -- WEIGERING

    De artikelen 8 en volgende van het koninklijk besluit van 2 October 1937 geven niemand het recht tussenbeide te komen in de verhoudingen tussen een ambtenaar en zijn hiërarchische meerderen. noch het recht om van de Minister het instellen van een adminis•':ratief onderzoek ten laste van een zijner ondergeschikten te bekomen.

    De weigering van de Minister om over dergelijk verzoek recht te doen, is derhalve geen akte die voor vernietiging vatbaar is.

    liL RAAD VAN STATE VOEGDHEID

    GESCHIL NIETIGVERKLARING - BE-

    IV. BURGERLIJKE EN INDIVIDUELE RECHTEN

    Krenking van eer is een inbreuk op een burgerlijk recht. De geschillen die daaruit onr.:staan, ressorteren derhalve niet onder de beuoeg-dheid van de Raad van State.

    Gezien het 10 November 19592 door Henri Javaux ingediende verzoekschrift;

    Overwegende dat de bezoldiging van verzoeker ten laste van de begroting van Economische Zaken was, doordat hij de functies van secretaris van de Natio-nale Commissie der kunstambachten en -industrie,~n waarnam ; dat een ministerieel besluit van 5 September 1950 beslist heeft dat de hr. Javaux met ingang van 1 April 1950 niet langer ten laste van de begroting van Economische Zaken zou worden bezoldigd, en dat een koninklijk besluit van 5 September 1950, met ingang van I April 1950, het besluit van de Regent van 1 April 1947 betre,ffende de reis- en verblijfsvergoedingen van de secretaris der Commissie heeft opgeheven ; dat die administratieve akten bij de Raad van State niet bestreden worden ;

    Overwegende dat verzoeker, in een schrijven van 25 Mei 1952, bij de Mi-nister van Economische Zaken tegen de houding van de inspecteur-generaal Hamels protesteerde ; dat hij, na briefwisseling ,op 3 St>ptember 1952 aan de Minister vrceg : « een door de tuchtraad van zijn departement administratief onderzoek ten laste van inspecteur-generaal Hamels te willen doen instellen » ; dat hij van oordeel was dat zijn eer op het spel stond en dat hij er aan hield te bewijzen dat hij geen

    571

  • enkel overdreven of leugenachtig feit had aangevoerd; dat de Minister op 19 Sep-tember I 952 antwoordde : « naar mijn oordeel is er geen aanleiding tot het instellen van een onderzoek over persoonlijke feiten en wat mij betreft, ben ik van mening dat uw eer hoegenaamd niet aangetast is kunnen worden » ;

    Overwegende dat verzoeker beweert in dat schrijven de door hem bestreden beslissing te vinden ;

    Overwegende dat de artikelen 8 en volgende van het statuut van het Rijks-personeel, waarop verzoeker een beroep doet, hem geen enkel recht geven om in de betrekkingen tussen de ambtenaar en diens hiërarchische meerderen tussenbeide te komen, en om van de Minister het instellen van een administratief onderzoek ten laste van een zijner ondergeschikten te bekomen ; dat geen enkele bepaling hem zelfs het recht geeft om te verkrijgen dat over een aanvraag die hiertoe strekt, zou worden beslist ; dat het antwoord van de Minister, waarin hij verzoeker mede-deelde dat aan zijn aanvraag geen gevolg wou worden gegeven, eenvoudig een tegemoetkoming is ; dat het gewoon inlichtingen verstrekt waardoor de rechtstoe-stand van verzoeker geenszins wordt gewijzigd, en dus geen administratieve akte is welke bij toepassing van artikel 9 van de wet van 23 December 1946 bij de Raad van State kan bestreden worden, dat de krenking van verzoekers eer een inbreuk zou zijn op een burgerlijk recht en dat de betwistingen ontstaan uit de krenking van zodanig recht niet onder de bevoegdheid van de Raad van State ressorteren,

    (Verwerping - kosten ten laste van verzoeker) (Vertaling)

    N' 3449 - ARREST van 4: Juni 1954: ( Illde Kamer) Zetel : de hr. Devaux, voorzitter van de Raad van State, en de hh. Moureau

    en Holoye, verslaggever, staatsraden. Auditoraat : de hr. Vliebergh, substituut.

    CLAES ( Mr Philippart) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Justitie

    ADMINISTRATIEVE AKTEN- GELDIGHEID- SCHENDING VAN DE WET - MOTIEVEN - DWALING

    De op een dwaling gesteunde akte is met machtsoverschrijding genomen.

    Gezien het verzoekschrift ingediend op 20 October 1952 door Xavier Claes ;

    Overwegende dat verzoeker in 1940 klerk bij het parket te Luik was ; dat hij ten gevolge van de vijandelijkheden Luik verliet, er eerst op 1 September 1940 terugkeerde en wegens het verlaten van zijn post tot een geldboete van 100 frank veroordeeld werd ; dat de Procureur des Konings ingevolge die veroordeling oor-deelde verzoekers benoeming tot de graad van opsteller niet te kunnen voordra-gen, hoewel verzoeker aan alle voor die benoeming gestelde voorwaarden voldeed en voor zodanige benoeming nuttig gerangschikt was; dat verzoeker op 21 Fe-bruari 1949 tot adjunct-secretaris titulair benoemd werd; dat hij op 28 Mei 1951, door bemiddeling van de Procureur des Konings te Luik, de Minister van Justitie verzocht om het genot van het besluit van de Regent van 7 April 1950, ten einde met terugwerkende kracht een benoeming tot de graad van opsteller te bekomen ; dat de Minister van Justitie bij schrijven van 19 Juli 1951 aan de Eerste-Minister vroeg of de belanghebbende met ingang van de datum van het besluit tot de graad van opsteller kon worden benoemd; dat de Eerste-Minister 31 Juli 1951 antwoord-de dat hij geen bezwaren had tegen dergelijk voorstel, « voor zover de benoeming van de hr. Claes met inachtneming van de bij het besluit van de Regent van 7 April 1950 bepaalde voorwaarden zou plaats hebben » ;

    572

  • Overwegende dat de Minister van Justitie, op 4 Maart 1952, voor de inspec-teur van Financiën een nota opmaakte waarin hij de benoeming van verzoeker « op datum van 4 Augustus 1949 met ranginneming, voor de anciënniteit, op 1 Januari 1941 » voorstelde; dat die nota steunde op de besluiten van de Regent van 20 Juli 1949 en van 7 April 1950; dat de Eerste-Minister aan wie het begra-tingscomité die nota voor onderzoek overmaakte, op 26 Juni 1952 de Minister van Justitie liet opmerken dat zijn voorstel melding maakte van het besluit van de Regent van 20 Juli 1949 dat op verzoeker niet van toepassing was ; dat hiJ bovendien opmerkte dat het voorstel, zoals het gesteld was, niet voldeed aan de bij artikel 1 van het besluit van de Regent van 7 April 1950 gestelde voorwaar-den, daar het er toe strekte « aan de belanghebbende een werkelijke bevordering tot een hogere graad te verlenen, op een datum v.ó::'>r de inwerkingtreding van dit besluit», terwijl volgens artikel 1 van dit besluit « een bevordering tot een hogere graad alleen met ingang van zijn bekendmaking, dit is 23 April 1950, kan toegekend worden » ; dat het schrijven van de Eerste-Minister als volgt eindigde: « Ik verzoek U derhalve uw voorstel zo te wijzigen dat ik het gebeurlijk aan het begratingscomité kan voorleggen » ;

    Overwegende dat de Minister van Justitie, ingevolge dat schrijven de Pro-cureur-Generaal verzocht, aan de Procureur des Konings te doen weten « dat de diensten van de hr. Eerste-Minister het voorstel van het departement met het oog op de benoeming van de hr. Claes als opsteller (hadden) verworpen» ; dat de tekst van dat schrijven op 22 Augustus 1952 aan verzoeker werd overgemaakt ;

    Overwegende dat uit voorgaande uiteenzetting van de feiten blijkt dat de be-slissing van weigering van de Minister van Justitie uitgaat die ingevolge het schrij-ven van 26 Juni 1952 geoordeeld heeft aan de Eerste-Minister geen nieuw voorstel te kunnen doen; dat alleen de Minister van Justitie bevoegd was om het besluit houdende benoeming van verzoeker tot opsteller te nemen ; dat het verzoekschrift moet worden geïnterpreteerd als strekkende tot vernietiging van de beslissing van de Minister van Justitie, die aan verzoeker het genot van het besluit van de Regent van 7 April 1950 weigert ;

    Overwegende dat het onderzoek van het dossier aantoont dat die beslissing van weigering op een dwaling heeft berust ; dat de Minister van Justitie het schrij-ven van 26 Juni 1952 geïnterpreteerd heeft als een weigering van de Eerste-Mi-nister om zijn akkoord met de benoeming van verzoeker tot opsteller te geven, terwijl dat schrijven eenvoudig de Minister van Justitie wilde verzoeken zijn voor-stel zo te wijzigen dat het met het besluit van de Regent van 7 April 1950 in overeenstemming zou zijn ; dat deze beslissing, die op een dwaling berust, met machtsoverschrijding genomen is,

    (Vernietiging - kosten ten laste van de tegenpartij) (Vertaling)

    N' 3450- ARREST van 4 Juni 1954 (lilde Kamer) Zetel : de hr. Devaux, voorzitter van de Raad van State, en de hh. Moureau

    en Holoye, verslaggever, staatsraden. Auditoraat: Mej. Bourquin, substituut.

    COMMISSIE VAN OPENBARE ONDERSTAND VAN SINT~GILLIS~BIJ~BRUSSEL (de hr. Plasschaert) t/ Com~ missie van openbare onderstand van Nismes (de hr. An-ciaux)

    OPENBARE ONDERSTAND - REGELEN INZAKE ONDERSTAND -DOMICILIE VAN ONDERSTAND - INWONING

    De door de openbare weldadigheid aan de echtgenote en· de kinderen verleende steun is een onderstand voor het gezinshoofd wiens lasten daardoor worden verminderd. Die steun heeft krachtens artikel

    573.

  • 8 van de wee van 27 November 1891 tot gevolg dat het verblijf van het gezinshoofd voor het verkrijgen van een nieuw domicilie van onderstand, althans gedeeltelijk, niet medegerekend wordt.

    Gezien het 3 Juni 1952 ingediende verzoekschrift, waarbij de commissie van openbare onderstand van Sint-Gillis de Raad van State verzoekt om berechting van de betwisting over de vaststelling van het domicilie van onderstand van Gaston Nicodème, die op 7 Januari 1949 dringend in het ziekenhuis te Sint-Gillis is op-genomen;

    Gelet op de adviezen verstrekt door de bestendige deputaties van de provin-ciale raden van Brabant en van Namen, op 23 September en op 28 November 1952 ;

    Overwegende dat Gaston Nicodème Nismes van 22 Maart 1933 af tot 28 Januari 1937 heeft bewoond, en niet betwist wordt dat hij er domicilie van onder-stand heeft verworven ; dat hij daarna in verscheidene gemeenten gedurende een tijdperk van minder dan drie jaar heeft verbleven, en te Brussel. van 15 Maart 1939 tot 23 Mei 1942, alsook van 8 Maart 1943 tot 29 Mei 1946 ; dat zijn echt-genote echter vanaf 28 December 1939 in het krankzinnigengesticht van Beau-Vallon, te Saint-Servais, ten laste van de openbare overheden is opgenomen ; dat verzoekster beweert dat Nicodème, in die voorwaarden, geen nieuw domicilie van onderstand sedert zijn vertrek uit Nismes heeft kunnen verwerven ;

    Overwegende dat de tegenpartij beweert dat Nicodème, door zijn verblijf gedurende meer dan drie jaar op het grondgebied van de stad Brussel, aldaar een nieuw domicilie van onderstand heeft verworven, dat ofschoon volgens artikel 8 van de wet van 27 November 1891 het verblijf op het grondgebied van een ge-meente van personen opgesloten of geplaatst hetzij in een gesticht van weldadig-heid, hetzij in een krankzinnigengesticht, of ten huize door de openbare weldadig-heid geholpen, niet wordt gerekend als tijd van bewoning voor de verwerving van een domicilie van onderstand, dit artikel ter zake niet van toepassing is, daar niet Nicodème doch zijn echtgenote ten laste van de openbare weldadigheid is opge-nomen;

    Overwegende dat de door de openbare weldadigheid verstrekte steun ten behoeve van de vrouw en de kinderen een onderstand is voor het gezinshoofd wier lasten daardoor worden verminderd ; dat die steun tot gevolg heeft, dat het verblijf van het gezinshoofd voor het verwerven van een nieuw domicilie van onderstand, althans gedeeltelijk, niet in aanmerking komt ; dat, aangezien de kos-ten van onderhoud van de echtgenote van Nicodème in het krankzinnigengesticht van Beau-Valion hoger zijn dan het bedrag van de onderhoudsdag, zoals dit bij koninklijk besluit is vastgesteld, het verblijf van Nicodème op het grondgebied van de stad Brussel vanaf 23 December 1939 in genen dele ter zake dienend is ; dat Nicodème bijgevolg sedert zijn vertrek uit Nismes geen nieuw domicilie van on-derstand heeft verworven,

    BESLUIT: Enig artikel. - De gemeente Nismes was op 7 Januari 1949 het domicilie

    van onderstand van Gaston Nicodème. (Vertaling) ·

    Nr 3451 - ARREST van 4 Juni 1954 (lilde Kamer)

    574

    Zetel : de hr. Devaux, voorzitter van de Raad van State, en de hh. Moureau, verslaggever, en Holoye, staatsraden.

    Auditoraat : de hr. Claes, substituut.

    BEUGNIES (Mr Tielemans) t/ Belgische Staat, vertegenwoor-digd door de Minister van Justitie (Mr De Meulder)

  • RECHTSPLEGING- AFSTAND VAN HET GEDING

    De vrij gedane afn~and van het geding kan niet worden ingetrok-ken. Hij kan derhalve alleen om redenen van publieke orde als nietig en onbestaande worden beschouwd.

    Gezien het 30 December 1950 ingediende verzoekschrift, waarbij Marcel Beugnies de vernietiging vordert « van de beslissing van de hr: Minister van Justitie, hem met ingang van 1 November 1950 opzegging te geven en hem bij het verstrijken van zijn opzegging zijn betrekking van tijdelijk klerk te ontnemen » ;

    Gezien de 21 en 28 Januari 1954 door verzoeker aan de Raad van State gerichte brieven ;

    Overwegende dat verzoeker bij een schrijven van 21 Januari 1954, aan de voorzitter van de III" Kamer van de Raad van State gericht, uitdrukkelijk van zijn beroep afstand heeft gedaan en gevraagd heeft dat de kosten te zijnen laste zouden komen ; dat hij echter bij een schrijven van 28 Januari 1954 de Raad van State verzocht te beslissen dat « de eigenhandig geschreven akte van afstand », welke hij de Raad van State toestuurde, als nietig en onbestaande moet worden beschouwd, en tevens verklaarde met de ingestelde eis te willen voortgaan ;

    Overwegende dat verzoeker doet gelden dat de afstand in zijn schrijven van 21 Januari 1954, gelet op de omstandigheden waarin die afstand plaats had, niet als de uiting van zijn vrije wil kan worden beschouwd ;

    Overwegende dat de tegenpartij ontkent op verzoeker enige druk te hebben uitgeoefend om die afstand te bekomen ; dat zij derhalve niet aanvaardt dat die afstand als nietig en onbestaande, of als geldig ingetrokken zou kunnen beschouwd worden;

    Overwegende dat aan verzoeker gevraagd is zich op het ministerie van Justi-tie, de 2Jste Januari 1954, 's morgens aan te melden; dat hem toen bericht werd dat hij bij een ministerieel besluit waarvan hem een afschrift werd overhandigd, met ingang van 1 Februari 1954 tot tijdelijk klerk was benoemd ; dat hij op een stuk met als opschrift « Nota voor het Kabinet van de hr. Minister » zijn paraaf plaatste onder de vermelding dat zijn afstand van het geding « geen voorwaarde is van zijn nieuwe aanwerving » ; dat hij na zijn terugkeer te Bergen zelf het aan-getekend schrijven met de voor de Raad van State bestemde akte van afstand, ter post afgegeven heeft ; dat uit die gegevens volgt dat verzoeker genoemde akte aan de Raad van State in volledige vrijheid heeft gericht ; dat hij niet gerechtigd is te beweren dat die afstand niet de uiting van zijn vrije wil is ; dat die afstand, die op de griffie van de Raad van State regelmatig is toegekomen, niet kon worden ! ingetrokken, en dat verzoeker niet gerechtigd is te vragen dat die afstand om redenen van publieke orde als nietig en onbestaande zou worden beschouwd,

    (Afstand van het geding - kosten ten laste van verzoeker) (Vertaling)

    N' 3452 - ARREST van 4 Juni 1954 ( IIIcte Kamer) Zetel : de hr. Devaux, voorzitter van de Raad van State, verslaggever, en

    de hh. Moureau en Holoye, staatsraden. Auditoraat : de hr. Rombaut, substituut.

    DESPINEUX t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Openbare Werken en van Wederopbouw (de hr. De Maat)

    I. RIJKSPERSONEEL - TIJDELIJKE PERSONEELSLEDEN - AMBTS-NEERLEGGING (1 tot 3)

    575

  • (3452)

    Il. ADMINISTRATIEVE AKTEN - GELDIGHEID - VORMEN - RECHT VAN DE VERDEDIGING (1)

    Hl. RIJKSPERSONEEL - TIJDELIJKE WERKLIEDEN - REGULARI-SATIE (3)

    1. Uit g·een enkele statuutbepaling volgt dat een tijdelijk werkman van de Staai vóór zijn ontslag op tegenspraak moet worden gehoord.

    2. De voor het ontslag van een tijdelijk werkman bevoegde over-heid heeft haar beoordelingsmacht niet overschreden door dit ontslag door het onvoldoende rendement van de belanghebbende te motiveren. wanneer die beoordeling door het aan de Raad van State medege-deeld dossier nergens word•~ tegengesproken.

    3. De maatregelen tot regularisatie in vast verband van het tijdelijk personeel en van het tijdelijk werkliedenpersoneel hebben niet tot gevolg, het in artikel 6 van het besluit van de Regemt van JO April 1948 bedoeld ontslag te beletten.

    Gezien het 22 Augustus 1952 ingediende verzoekschrift, waarbij Joseph Despi-neux de vernietiging vordert van het besluit van 23 Juni 1953 van de Minister van Openbare Werken en van \V ederopbouw ;

    Overwegende dat het bestreden besluit, ondertekend door de secretaris-gene-raal voor de Minister van Openbare Werken en van Wederopbouw, beslist heeft dat met ingang van 1 Juli 1953 aan de aanwerving van de tijdelijke schilder-glazen-maker Joseph Despineux een einde wordt gemaakt door een opzegging die op 24 Juni zou ingaan; dat dit besluit na een verwijzing in de inleiding naar het besluit van de Regent van 10 April 1948, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 3 Maart 1953 en 18 Maart 1953, volgende considerans bevatte : « gelet op het verslag van de dienst Vesdre d.d. 3 Juni 1953, n• 1/239, waaruit blijkt dat het onvoldoende rendement van de tijdelijke schilder-glazenmaker Despineux Joseph zijn behoud in dienst niet mogelijk maakt » ;

    Overwegende dat verzoeker als middel tot vernietiging aanvoert dat die beslissing genomen is zonder dat hij gehoord is, dat zij derhalve de rechten van de verdediging gekrenkt heeft ; dat hij ook betoogt dat zij wegens dwaling in de motivering met machtsoverschrijding genomen is ;

    Overwegende dat uit geen enkele statuutsbepaling volgt dat een tijdelijk door de Staat aangeworven werkman-schilder vóór zijn ontslag op tegenspraak moet worden gehoord ; dat het tijdelijk karakter van de aanwerving het recht om er een einde aan te maken onder naleving van de voorgeschreven opzegging impliceert;

    Overwegende dat de tegenpartij haar beoordelingsmacht niet is te buiten ge-gaan door te oordelen dat verzoekers rendement onvoldoende was ; dat het aan de Raad van State medegedeeld dossier nergens die beoordeling tegenspreekt ;

    Overwegende dat verzoeker de afwending van macht aanvoert omdat het ontslag zou zijn beslist om hem niet voor de regularisatiemaatregelen ten voordele van het tijdelijk personeel en werkliedenpersoneel in de Rijksbesturen in aanmerking te laten komen, terwijl hij aan alle voorwaarden daartoe voldeed ;

    Overwegende dat die regularisatiemaatregelen niet tot gevolg hebben, het in artikel 6 van het besluit van de Regent van 10 April 1948 bedoeld ontslag te beletten ; dat verzoeker zich op geen enkel gegeven beroept waaruit zou kunnen worden opgemaakt dat de hem betre.ffende beslissing met een ander doel dan het belang van de dienst is genomen,

    576

    (Verwerping - kosten ten laste van verzoeker) (Vertaling)

  • Nr 3453 - ARREST van 4 Juni 1954 (IJlde Kamer) Zetel : de hr. Devaux, voorzitter van de Raad van State, en de hh. Moureau,

    verslaggever, en Holoye, staatsraden. Auditorat: de hr. Rémion, substituut.

    DAUBRE t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Mi~ nister van Landsverdediging (commandant Lonthie)

    I. RECHTSPLEGING - VERZOEKSCHRIFT - VOORWERP IJ. RECHTSPLEGING- VERZOEKSCHRIFT- INTERPRETATIE Door een materiële vergissing in het aanwijzen van de datum

    van de bestreden akte wordt het verzoekschrift geenszins niet~ont~ vankelijk.

    III. KRIJGSMACHT EN RIJKSWACHT - ONDERGESCHIKT PERSONEEL VAN DE RIJKSWACHT - BEVORDERING (1 tot 3)

    IV. ADMINISTRATIEVE AKTEN - GELDIGHEID - SCHENDING VAN DE WET- VERKREGEN RECHTEN (1)

    V. ADMINISTRATIEVE AKTEN- GELDIGHEID -VORMEN- AD-VIES (2 en 3)

    1. Door het afwijzen van een aanvraag om herziening van de weigering, een adjudant tf:weede klasse van de Rijkswacht te bevor~ deren tot adjudant eerste klasse, doet de commandant van het korps geen afbreuk aan een verkregen recht van de belanghebbende, wan~ neer deze niet is opgekomen tegen de benoeming van collega's met minder anciënniteit en niet bewijst dat hij de geschiktheid had om de hogere graad uit te oefenen toen hij voorbijgegaan werd.

    2. Nu hij de aanvraag om herziening in aanmerking had genomen en vasttg·esteld had dat de eerste beslissing gesteund was op onregel~ matig uitgebrachte adviezen van de hiërarchische: meerderen, was de commandant van het korps bevoegd opnieuw dezelfde meerderen te raadplegen alvorens zijn nieuwe beslissing te nemen.

    3 • ... En daarbij laatstgenoemde meerderen de bepalingen inzake bevordering van onderofficieren in herinnering te brengen. aangezien zulks niet kan beschouwd worden als een druk, waardoor de nieuwe adviezen onregelmatig zouden worden.

    Gezien het verzoekschrift ingediend op 15 December 1952 door Laurent Daubre;

    Overwegende dat verzoeker, in zijn verzoekschrift, vooreerst verklaart: «Ik heb de eer U de vernietiging te vragen van de beslissing d.d. 2 October 1952 van de commandant van de Rijkswacht, waarvan ik op 29 October 1952 kennis kreeg ... bij welke beslissing genoemde Rijkswachtcommandant mij het recht ontkent, om op 30.6.1952 tot adjudant eerste klasse bevorderd te worden ... » ; dat hij vervolgens de Raad van State verzoekt te bevelen dat hij tot adjudant eerste klasse dient bevor~ derd te worden ;

    Overwegende dat het tweede voorwerp van het verzoekschrift niet onder de bevoegdheid van de Raad van State ressorteert ;

    Overwegende, wat betreft het eerste voorwerp van het verzoekschrift, dat die vraag moet worden geïnterpreteerd als strekkende tot vernietiging van de beslissing van 22 October 1952 die weigert verzoeker, na een nieuw onderzoek van zijn geval. tot adjudant eerste klasse te bevorderen ; dat waar verzoeker in zijn verzoekschrift « 2 October » in plaats van « 22 October » schrijft, hij klaarblijkelijk een materiële

    577

  • (3453)

    vergtssmg heeft begaan ; dat de beslissing, die op 29 October aan verzoeker werd ter kennis gebracht, wel die van 22 October is ; dat een andere interpretatie tot gevolg zou hebben het verzoekschrift alle zin te ontnemen en geen rekening te houden met de duidelijke bedoeling van verzoeker zoals deze uit het verzoekschrift in zijn geheel blijkt en overigens in de memorie van wederantwoord nader toegelicht werd; dat het beroep ontvankelijk is;

    Overwegende, wat betreft de grond, dat in strijd met de bewering van ver-zoeker, het niet bewezen is dat de bestreden beslissing inbreuk zou maken op een «verkregen recht » dat verzoeker zou bezitten om op 30 Juni 1952 volgens anciën-niteit tot adjudant eerste klasse benoemd te worden ; dat inderdaad, ofschoon volgens artikel 47 * van de onderrichting betreffende de bevordering van gegradueerden en rijkswachters, « de bevorderingen van de keurgegradueerden volgens anciënniteit geschieden », artikel 11 bepaalt dat « slechts elementen die ontegensprekelijk de vereiste bevoegdheid, het gezag en het prestige bezitten om degelijk de functie van een hogere graad uit te oefenen dan deze welke zij bekleden, tot bevordering . . . tot een hogere graad mogen voorgesteld worden ... »; dat terzake de in Mei-Juni 1952 gedane voordrachten tot bevordering voor het geval van verzoeker, niet op stellige wijze naar diens geschiktheid voor uitoefening van de functies van de hogere graad refereerden ; dat de officier die verzoeker onmiddellijk onder zijn bevel had, namelijk van oordeel was dat hij niet voldoende de gewenste bevoegdheid en gezag bezat ; dat in de onderstelling dat verzoeker nuttig gerangschikt was om volgens anciënniteit op 30 Juni benoemd te worden, uit het dossier evenwel niet blijkt dat hij een recht had om op die datum te worden benoemd ; dat verzoeker overigens tegen de benoe-mingen van de 30 Juni bevorderde onderofficieren niet is opgekomen ;

    Overwegende dat verzoeker weliswaar op 15 September 1952 aan de Rijks-wachtcommandant een verzoek om regularisatie van zijn bevordering deed toekomen ; dat de korpscommandant ten gevolge van dit verzoek nieuwe adviezen inwon, en aldus van mening was dat de vroegere adviezen niet als volkomen regelmatig konden worden beschouwd ; dat hij aldus het recht van verzoeker op bevordering tot de hogere graad opnieuw aan de orde stelde ; dat het hem, als benoemende overheid, mogelijk was verzoekers toestand te herzien ; dat deze voorbereidende beslissing, gelet op de bovenstaande uiteenzetting, verzoeker geen nadeel kon toebrengen, nu daarom een nieuwe beslissing gevolgd is, welke genomen werd na regelmatig ver-leende adviezen ;

    Overwegende dat verzoeker in dit verstand doet gelden dat die adviezen, die « achteraf » in October 1952 waren gegeven, het gevolg zijn van door de Rijks-wachtcommandant geoefende druk ;

    Overwegende dat wanneer de Rijkswachtcommandant de hiërarchische meer-deren in herinnering bracht dat keuronderofficieren volgens andënniteit worden bevorderd, mits zij geschikt worden bevonden, hij eenvoudig hun op het bepaalde in de artikelen 11, 46, 56 en 57 van voornoemde ministeriële onderrichting heeft gewezen ; dat de herinnering van die bepalingen niet kan worden beschouwd als druk op de hi·ërarchische meerderen, waardoor hun advies onregelmatig zou wor-den;

    Overwegende dat de Rijkswachtcommandant in zijn nota van 2 October 1952 de hiërarchische meerderen herinnert dat zij niet uit het oog mogen verliezen « dat een gebeurlijke bevordering een uitzonderlijke gunst zou zijn daar deze gegradueerde sedert 19 April 1952 geen dienst meer heeft vervuld en ingevolge zijn verplaatsing bij M.O. om pensioen heeft verzocht » ;

    Overwegende dat de adviezen van de hiërarchische meerderen, zoals zij gesteld zijn, alleen rekening houden met de geschiktheid van verzoeker om de functies van de hogere graad te vervullen ; dat uit het dossier niet blijkt dat de aangehaalde volzin in de nota d.d. 2 October 1952 op hun advies enige invloed zou hebben gehad dat de beweringen van verzoeker omtrent dit punt te vaag zijn om in aanmerking te worden genomen ;

    578

    Overwegende dat de middelen van verzoeker niet gegrond zijn, (Verwerping - kosten ten laste van verzoeker) (Vertaling)

    t Lees : artikel i t).

  • Nr 3454- ARREST van 9 Juni 1954 (IVcte Kamer) Zetel: de hh. Vranckx, voorzitter, Mast, verslaggever, en Buch, staatsraden. Auditoraat : de hr. Claes, substituut.

    DELVAUX (Mr Marinower) t/ Belgische Staat, vertegenwoor~ digd door de Minister van Financiën

    I. VERGOEDINGSPENSIOENEN COMMISSIE VAN BEROEP RECHTSPLEGING- HERZIENING

    De bij hert besluit van de Regen6 van 15 Juni 1949 vastgestelde rechtspleging is niet toepasselijk op de aanvragen om herziening we~ gens vergissing of nieuwe feiten.

    IJ. VERGOEDINGSPENSIOENEN - COMMISSIE VAN BEROEP RECHTSPLEGING - RECHT VAN DE VERDEDIGING

    III. VERGOEDINGSPENSIOENEN - COMMISSIE VAN BEROEP - BE-ROEP BIJ DE RAAD VAN STATE

    IV. ADMINISTRATIEVE AKTEN- GELDIGHEID -VORMEN- RECHT VAN DE VERDEDIGING

    Niet ontvankelijk voor de Raad van State is het middel, volgens hetwelk de verzoeker niet binnen de reglementaire termijn voor de commissie van beroep voor vergoedingspensioenen werd opgeroepen, wanneer dit middel niet voor de commissie van beroep is ingeroepen *.

    Gezien het verzoekschrift d.d. 18 Februari 1953;

    Overwegende dat het beroep strekt tot de vernietiging van de beslissing d.d. 19 December 1952, waarbij de commissie van beroep voor vergoedingspensioenen de door verzoeker op 28 Januari 1952 ingestelde aanvraag om herziening van de door haar op 23 Februari 1950 genomen beslissing afwees ; dat deze beslissing op 23 Januari 1953 aan verzoeker werd betekend;

    Overwegende dat verzoeker op 11 April 1943 een aanvraag indiende tot het bekomen van een vergoedingspensioen wegens veralgemeend chronisch rheuma opgedaan tijdens de mobilisatie van 1938-1939 en verergerd tijdens de achttiendaagse veldtocht in Mei 1940 ; dat deze aanvraag op 9 Januari 1947 door de commissie voor vergoedingspensioenen te Antwerpen werd verworpen om reden « dat de oorsprong » der ingeroepen kwaal onder geneeskundig oogpunt niet te vinden ligt in oorlogs-» feiten van na 9 Mei 1940 en deze kwaal ook niet verergerde ten gevolge van de » bevolen militaire dienst na 9 Mei 1940 » ; dat de commissie van beroep voor ver-goedingspensioenen op 7 December 1948 boven vermelde beslissing van de commissie voor vergoedingspensioenen bevestigde ; dat verzoeker op 6 September 1949 de herziening vroeg van de beslissing d.d. 7 December 1948 van de commissie van beroep voor vergoedingspensioenen ; dat de commissie van beroep voor vergoe-dingspensioenen op 23 Februari 1950 deze aanvraag afwees daar « de nieuwe inge-» brachte documenten tot staving van de aanvraag om herziening geen nieuwe » gegeven bijbrengen en niet bewijzen dat de bestreden beslissing op een vergissing »berust»; dat verzoeker op 28 Januari 1952 andermaal een aanvraag om herziening indiende welke door een geneeskundig getuigschrift was gestaafd, waaruit, volgens verzoeker, bleek dat de beslissing van de commissie van beroep op een vergissing berustte ; dat deze tweede aanvraag om herziening bij de bestreden beslissing werd afgewezen ; dat deze beslissing gemotiveerd is door de considerans « dat de inge-» brachte documenten geen nieuwe gegevens uitmaken en het niet bewezen is dat » de vorige beslissingen van de commissie van beroep voor vergoedingspensioenen

    • Verg~lijk: arresten De Backer. nr 2075, van 7 Januari 105~L Vuye, nr 2224. van 25 Februari 1U5:L Leempoels, nr 2553. van 11 Juni 195a, Boudart, nr .2613. van ~ Juli 1953. en Parnes. nr 28()5, van ;!9 October 1953.

    579

  • » op een verg1ssmg berusten ; dat de voorwaarden voorzien bij artikel 40 der wet » niet vervuld zijn » ;

    Overwegende dat verzoeker laat gelden dat, bij toepassing van artikel 11 van het besluit van de Regent d.d. 15 Juni 1949, de aanvraag om herziening die op redenen van medische aard steunde, aan de gerechtelijk-geneeskundige dienst moest onderworpen worden en dat zulks terzake niet geschiedde ; dat hij betoogt dat, in strijd met artikel 16 van boven vermeld besluit van de Regent, de commissaris-verslaggever ter terechtzitting niet werd gehoord ; dat verzoeker aanvoert dat hij, in strijd met par. 2 van artikel 3 van het besluit van de Regent d.d. 15 Juni 1949, niet uitgenodigd werd binnen de reglementaire termijn te verschijnen ;

    Overwegende dat uit de bewoordingen van de aanvraag om herziening, waar-over bij de bestreden beslissing uitspraak werd gedaan, blijkt dat deze aanvraag werd ingediend op grond van artikel 40 van de bij het besluit van de Regent van 5 October 1948 geordende wetten; dat, krachtens deze bepaling, de herziening mogelijk is wanneer de eerste beslissing op een vergissing berust of wanneer nieuwe gegevens worden aangevoerd die de herziening rechtvaardigen ;

    Overwegende dat uit de aanhef van het besluit van de Regent d.d. 15 Juni 1949 blijkt dat dit besluit inzonderheid genomen werd tot uitvoering van de artikelen 16 en 17 van de bij het besluit van de Regent d.d. 5 October 1948 geordende wetten op de vergoedingspensioenen ; dat deze artikelen 16 en 17 betrekking hebben op de periodièke herziening die verband houdt met de blijvende invaliditeitsgraad ; dat de herziening, gesteund op een vergissing of op nieuwe gegevens, het voorwerp is van artikel 40 derzelfde geordende wetten ; dat artikel 45, § 1. dezer wetten, dat de procedure regelt, het onderzoek door de gerechtelijk-geneeskundige dienst slechts voorschrijft in de gevallen van herziening wegens verergering ; dat hieruit volgt dat de bij het besluit van de Regent d.d. 15 Juni 1949 vastgestelde procedure niet geldt voor de aanvragen om herziening wegens vergissing of nieuwe feiten ; dat het eerste en het tweede middel gesteund op de niet-nakoming van dit besluit van de Régent derhalve terzake niet dienend zijn ;

    Overwegende dat verzoeker het middel, volgens welk hij niet binnen de reglementaire termijn voor de commissie werd opgeroepen, en volgens welk aldus zijn recht van verdediging werd geschonden, voor de commissie van beroep niet heeft laten gelden ; dat dit middel voor de Raad van State niet ontvankelijk is,

    (Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

    Nr 3455- ARREST van 9 }utni 1954 (IVrte Kamer) Zetel : de hh. Vranckx, voorzitter, Mast, verslaggever, en Buch, staatsraden. Auditoraat : de hr. Smolders, auditeur.

    BELGISCHE STAAT, vertegenwoordigd door de Minister van Binnenlandse Zaken (de hr. Dewael) t/ Callaert

    KRIJGSMACHT EN RIJKSWACHT - MILITIE - MILITIEVERGOEDING - RECHT OP DE VERGOEDING

    ledere categorie van rechthebbenden heeft voorrang op de vol~ gende. Voor elke categorie geldt als regel dat de personen die tot die categorie behoren, voor de vergoeding niet in aanmerking komen zodra er rechthebbenden van een hogere categorie zijn.

    Deze regel geldtt ook voor de verweesde militair.

    Gezien het verzoekschrift d.d. 15 Mei 1953 ;

    Overwegende dat het beroep strekt tot de vernietiging van de beslissing d.d. 13 Maart 1953 waarbij de militievergoedingscommissie te Antwerpen het recht van de tegenpartij op de bij de wet van 9 Juli 1951 bedoelde militievergoeding aan het

    580

  • ,bedrag van 500 frank per maand van af 1 Juni 1952, erkende ; dat de bestreden beslissing op 17 Maart 1953 aan de verzoekende partij werd betekend ;

    Overwegende dat Callaert Leon op 15 Mei 1952 een aanvraag indiende tot het bekomen van de bij de wet van 9 Juli 1951 toegekende militievergoeding; dat de gemachtigde van de Minister van Binnenlandse Zaken deze aanvraag op 22 October 1952 afwees op grond van de considerans dat de aanvrager niet aan de bij de wet van 9 Juli 1951 gestelde voorwaarden voldeed daar zijn grootvader, naar orde van voorrang, als rechthebbende vóór hem beschouwd werd ; dat de militievergoedings-commissie te Antwerpen het door de tegenpartij tegen deze beslissing ingesteld beroep gegrond verklaarde en haar de militievergoeding van 500 frank per maand met ingang van 1 Juni 1952 toekende ; dat deze beslissing steunt op de considerans dat «artikel 15 van de wet van 9 Juli 1951 het bestaan van een rechthebbende met » voorrang niet als een beletsel voor het toekennen der militievergoeding aan de »verweesde militair opgeeft ; dat het volstaat dat er geen andere genothebbenden » bestaan ; dat de grootvader der tegenpartij niet het genot heeft van de militie-» vergoeding en dat er geen andere genothebbenden bestaan » ;

    Overwegende dat de verzoekende partij laat gelden dat artikel 15 van de wet van 9 Juli derwijze dient verklaard te worden dat het bestaan van een rechthebbende met voorrang de toekenning van de militievergoeding aan een verweesde militair belet;

    Overwegende dat luidens artikel 15 van de wet van 9 Juli 1951 «bij ontsten-» tenis van genothebbenden als bedoeld in de afdelingen I. IJ, lil en IV van dit » hoofdstuk, de vergoeding verschuldigd is aan de verweesde militair » ; dat de wet de rechthebbenden in categorieën heeft ingedeeld waarvan elke de voorrang heeft op de volgende ; dat de veweesde militair in de laatste categorie is ingedeeld ; dat voor elke der categorieën als regel geldt dat de personen die er bij horen, van het genot der vergoeding zijn uitgesloten zodra er rechthebbenden van een hogere cate-gorie bestaan ; dat deze regel ook geldt voor de verweesde militair ; dat hieruit volgt dat de bestreden beslissing een verkeerde toepassing heeft gedaan van artikel 15 van de wet van 9 Juli 1951.

    (Vernietiging - overschrijving - verwijzing - kosten ten laste van de tegenpartij)

    Nr 34:56- ARREST van 9 Juni 1954 (lVct• Kamer} Zetel: de bh. Vranckx, voorzitter, Mast, verslaggever, en Buch, ~taatsraden. Auditoraat : de hr. Vliebergh, substituut.

    VANDEN BUSSCHE ( Mr Ancot) t/ Belgische Staat, ver~ tegenwoordigd door de Minister van Binnenlandse Zaken (de hr. Dewael), en Gemeenten Loppem, Lapscheure, Sijsele en Stene

    I. ADMINISTRATIEVE AKTEN- KENNISGEVING II. PROVINCIE - ARRONDISSEMENTSCOMMISSARIS

    De arrondissementscommissaris, die door artikel 133 van de provinciale wet belast is met de uitvoering van de door de provinciale raad en door de bestendige deputatie genomen beslui'rten, kan van de beslissingen van die overheden geldig kennis geven,

    Gezien het verzoekschrift d.d. 4 Juni 1951 ;

    Ö~~·rwegende dat het beroep strekt tot de vernietiging van de beslissing d.d. 24 Februari 1950 waarbij de bestendige deputatie van de provinciale raad van West-Vlaanderen het algemeen debet van verzoeker, gewezen gewestelijke ontvanger, op de som van 319.712,98 frank vaststelde;

    581

  • Overwegende dat de bestreden beslissing op 6 Maart 1950 bij aangetekend schrijven door de arrondissementscommissaris aan verzoeker werd medegedeeld ; dat het beroep niet ontvankelijk is daar het ingesteld werd na het verstrijken van de termijn bedoeld bij artikel 4 van het besluit van de Regent d.d. 23 Augustus 1948 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling administratie van de Raad van State ; dat verzoeker te vergeefs laat gelden dat de door de arrondissementscommis-saris gedane mededeling geen rechtsgevolgen kan hebben daar deze ambtenaar « geen bevoegdheid heeft om een besluit te betekenen dat door een andere macht, de bestendige deputatie, werd genomen en door een nog andere macht, het bestuur der registratie en domeinen, dient te worden uitgevoerd » ; dat de arrondissements-commissaris inderdaad, luidens artikel 133 der provinciale wet, belast is met de uitvoering van de door de deputatie genomen besluiten,

    (Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

    Nr 3457 - ARREST van 9 Juni 1954 (!V de Kamer) Zetel: de hh. Vranckx, voorzitter-verslaggever, Mast en Buch, staatsraden. Auditoraat : de hr. Similon, substituut.

    BELGISCHE STAAT, vertegenwoordigd door de Minister van Openbare Werken en van Wederopbouw (de hr. Baraître) t/ Jacobs

    I. OORLOGSSCHADE AAN PRIVATE GOEDEREN- HERSTELVERGOE-DING - ABA TIEMENT EN VRIJSTELLING

    11. OORLOGSSCHADE AAN PRIVATE GOEDEREN - HERSTELVERGOE-DING - POLITIEKE GEVANGENEN EN KRIJGSGEVANGENEN

    De goederen die verg·oed worden op grond van artikel 11 van de wet van 1 October 1947, komen met betrekking tot de vrijstelling enkel in aanmerking wanneer zij vatbaar zijn voor herstelvergoeding krach~ tens artikel 9 van dezelfde wet.

    Wanneer het roerende goederen betreft, komen zij alleen in aanmerking voor zover zij voorkomen op de bij het besluit van de Regent van 27 Maart 1948 gevoegde tabel der mobilaire eenheden.

    Gezien het verzoekschrift d.d. 29 Januari 1954;

    Gelet op artikel 41 van de samengeordende wetten d.d. 30 Januari 1954 betref-fende de herstelling der oorlogsschade aan private goederen ;

    Overwegende dat het beroep strekt tot de vernietiging van de beslissing d.d. 23 November 1953 van de commissie van beroep voor oorlogsschade aan private goederen der provincie Limburg ; dat deze beslissing aan de verzoekende partij werd betekend 3 December 1953 ;

    Overwegende dat de tegenpartij, onderofficier b